Engels

Nederlands

Present

  • I reckon
  • you reckon
  • he/she/it reckons
  • we reckon
  • you reckon
  • they reckon

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik geloof
  • jij gelooft
  • hij/zij/het gelooft
  • wij geloven
  • jullie geloven
  • zij geloven

Simple past

  • I reckoned
  • you reckoned
  • he/she/it reckoned
  • we reckoned
  • you reckoned
  • they reckoned

Onvoltooid verleden tijd

  • ik geloofde
  • jij geloofde
  • hij/zij/het geloofde
  • wij geloofden
  • jullie geloofden
  • zij geloofden

Present perfect

  • I have reckoned
  • you have reckoned
  • he/she/it has reckoned
  • we have reckoned
  • you have reckoned
  • they have reckoned

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geloofd
  • jij hebt geloofd
  • hij/zij/het heeft geloofd
  • wij hebben geloofd
  • jullie hebben geloofd
  • zij hebben geloofd

Past perfect

  • I had reckoned
  • you had reckoned
  • he/she/it had reckoned
  • we had reckoned
  • you had reckoned
  • they had reckoned

Voltooid verleden tijd

  • ik had geloofd
  • jij had geloofd
  • hij/zij/het had geloofd
  • wij hadden geloofd
  • jullie hadden geloofd
  • zij hadden geloofd

Future

  • I will reckon
  • you will reckon
  • he/she/it will reckon
  • we will reckon
  • you will reckon
  • they will reckon

Toekomende tijd I

  • ik zal geloven
  • jij zult geloven
  • hij/zij/het zal geloven
  • wij zullen geloven
  • jullie zullen geloven
  • zij zullen geloven

Future perfect

  • I will have reckoned
  • you will have reckoned
  • he/she/it will have reckoned
  • we will have reckoned
  • you will have reckoned
  • they will have reckoned

Toekomende tijd II

  • ik zal geloofd hebben
  • jij zult geloofd hebben
  • hij/zij/het zal geloofd hebben
  • wij zullen geloofd hebben
  • jullie zullen geloofd hebben
  • zij zullen geloofd hebben

Conditional present

  • I would reckon
  • you would reckon
  • he/she/it would reckon
  • we would reckon
  • you would reckon
  • they would reckon

Conditionalis I

  • ik zou geloven
  • jij zou geloven
  • hij/zij/het zou geloven
  • wij zouden geloven
  • jullie zouden geloven
  • zij zouden geloven

Conditional perfect

  • I would have reckoned
  • you would have reckoned
  • he/she/it would have reckoned
  • we would have reckoned
  • you would have reckoned
  • they would have reckoned

Conditionalis II

  • ik zou hebben geloofd
  • jij zou hebben geloofd
  • hij/zij/het zou hebben geloofd
  • wij zouden hebben geloofd
  • jullie zouden hebben geloofd
  • zij zouden hebben geloofd

Imperative

  • you reckon
  • you reckon

Imperatief

  • jij geloof
  • jullie gelooft

Verwijzingen

Bekijk 14 definitie(s) van reckon