Engels

Nederlands

Present

  • I remit
  • you remit
  • he/she/it remits
  • we remit
  • you remit
  • they remit

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vier
  • jij viert
  • hij/zij/het viert
  • wij vieren
  • jullie vieren
  • zij vieren

Simple past

  • I remitted
  • you remitted
  • he/she/it remitted
  • we remitted
  • you remitted
  • they remitted

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vierde
  • jij vierde
  • hij/zij/het vierde
  • wij vierden
  • jullie vierden
  • zij vierden

Present perfect

  • I have remitted
  • you have remitted
  • he/she/it has remitted
  • we have remitted
  • you have remitted
  • they have remitted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gevierd
  • jij hebt gevierd
  • hij/zij/het heeft gevierd
  • wij hebben gevierd
  • jullie hebben gevierd
  • zij hebben gevierd

Past perfect

  • I had remitted
  • you had remitted
  • he/she/it had remitted
  • we had remitted
  • you had remitted
  • they had remitted

Voltooid verleden tijd

  • ik had gevierd
  • jij had gevierd
  • hij/zij/het had gevierd
  • wij hadden gevierd
  • jullie hadden gevierd
  • zij hadden gevierd

Future

  • I will remit
  • you will remit
  • he/she/it will remit
  • we will remit
  • you will remit
  • they will remit

Toekomende tijd I

  • ik zal vieren
  • jij zult vieren
  • hij/zij/het zal vieren
  • wij zullen vieren
  • jullie zullen vieren
  • zij zullen vieren

Future perfect

  • I will have remitted
  • you will have remitted
  • he/she/it will have remitted
  • we will have remitted
  • you will have remitted
  • they will have remitted

Toekomende tijd II

  • ik zal gevierd hebben
  • jij zult gevierd hebben
  • hij/zij/het zal gevierd hebben
  • wij zullen gevierd hebben
  • jullie zullen gevierd hebben
  • zij zullen gevierd hebben

Conditional present

  • I would remit
  • you would remit
  • he/she/it would remit
  • we would remit
  • you would remit
  • they would remit

Conditionalis I

  • ik zou vieren
  • jij zou vieren
  • hij/zij/het zou vieren
  • wij zouden vieren
  • jullie zouden vieren
  • zij zouden vieren

Conditional perfect

  • I would have remitted
  • you would have remitted
  • he/she/it would have remitted
  • we would have remitted
  • you would have remitted
  • they would have remitted

Conditionalis II

  • ik zou hebben gevierd
  • jij zou hebben gevierd
  • hij/zij/het zou hebben gevierd
  • wij zouden hebben gevierd
  • jullie zouden hebben gevierd
  • zij zouden hebben gevierd

Imperative

  • you remit
  • you remit

Imperatief

  • jij vier
  • jullie viert

Verwijzingen

Bekijk 9 definitie(s) van remit