Vervoeging van scharrelen
Onbepaalde wijs (infinitief): scharrelen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik scharrel
- jij scharrelt
- hij/zij/het scharrelt
- wij scharrelen
- jullie scharrelen
- zij scharrelen
Präsens Indikativ
- ich lieb(e)le
- du liebelst
- er/sie/es liebelt
- wir liebeln
- ihr liebelt
- sie liebeln
Onvoltooid verleden tijd
- ik scharrelde
- jij scharrelde
- hij/zij/het scharrelde
- wij scharrelden
- jullie scharrelden
- zij scharrelden
Präteritum Indikativ
- ich liebelte
- du liebeltest
- er/sie/es liebelte
- wir liebelten
- ihr liebeltet
- sie liebelten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gescharreld
- jij hebt gescharreld
- hij/zij/het heeft gescharreld
- wij hebben gescharreld
- jullie hebben gescharreld
- zij hebben gescharreld
Perfekt Indikativ
- ich habe geliebelt
- du hast geliebelt
- er/sie/es hat geliebelt
- wir haben geliebelt
- ihr habt geliebelt
- sie haben geliebelt
Voltooid verleden tijd
- ik had gescharreld
- jij had gescharreld
- hij/zij/het had gescharreld
- wij hadden gescharreld
- jullie hadden gescharreld
- zij hadden gescharreld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geliebelt
- du hattest geliebelt
- er/sie/es hatte geliebelt
- wir hatten geliebelt
- ihr hattet geliebelt
- sie hatten geliebelt
Toekomende tijd I
- ik zal scharrelen
- jij zult scharrelen
- hij/zij/het zal scharrelen
- wij zullen scharrelen
- jullie zullen scharrelen
- zij zullen scharrelen
Futur I Indikativ
- ich werde liebeln
- du wirst liebeln
- er/sie/es wird liebeln
- wir werden liebeln
- ihr werdet liebeln
- sie werden liebeln
Toekomende tijd II
- ik zal gescharreld hebben
- jij zult gescharreld hebben
- hij/zij/het zal gescharreld hebben
- wij zullen gescharreld hebben
- jullie zullen gescharreld hebben
- zij zullen gescharreld hebben
Futur II Indikativ
- ich werde geliebelt haben
- du wirst geliebelt haben
- er/sie/es wird geliebelt haben
- wir werden geliebelt haben
- ihr werdet geliebelt haben
- sie werden geliebelt haben
Conditionalis I
- ik zou scharrelen
- jij zou scharrelen
- hij/zij/het zou scharrelen
- wij zouden scharrelen
- jullie zouden scharrelen
- zij zouden scharrelen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde liebeln
- du würdest liebeln
- er/sie/es würde liebeln
- wir würden liebeln
- ihr würdet liebeln
- sie würden liebeln
Conditionalis II
- ik zou hebben gescharreld
- jij zou hebben gescharreld
- hij/zij/het zou hebben gescharreld
- wij zouden hebben gescharreld
- jullie zouden hebben gescharreld
- zij zouden hebben gescharreld
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geliebelt haben
- du würdest geliebelt haben
- er/sie/es würde geliebelt haben
- wir würden geliebelt haben
- ihr würdet geliebelt haben
- sie würden geliebelt haben
Imperatief
- jij scharrel
- jullie scharrelt
Imperativ
- du lieb(e)le
- ihr liebelt