Vervoeging van schelen

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het scheelt
  • zij schelen

Indicativo presente

  • él/ella falta
  • ellos/ellas faltan

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het scheelde
  • zij scheelden

Indefinido

  • él/ella faltó
  • ellos/ellas faltaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gescheeld
  • zij hebben gescheeld

Pretérito perfecto compuesto

  • él/ella ha faltado
  • ellos/ellas han faltado

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gescheeld
  • zij hadden gescheeld

Pluscuamperfecto

  • él/ella había faltado
  • ellos/ellas habían faltado

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal schelen
  • zij zult schelen

Futuro I

  • él/ella faltará
  • ellos/ellas faltarán

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gescheeld hebben
  • zij zult gescheeld hebben

Futuro perfecto

  • él/ella habrá faltado
  • ellos/ellas habrán faltado

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal schelen
  • zij zullen schelen

Condicional

  • él/ella faltaría
  • ellos/ellas faltarían

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gescheeld
  • zij zullen hebben gescheeld

Condicional perfecto

  • él/ella habría faltado
  • ellos/ellas habrían faltado

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van schelen