Vervoeging van smoke

Engels

Nederlands

Present

  • I smoke
  • you smoke
  • he/she/it smokes
  • we smoke
  • you smoke
  • they smoke

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik rook
  • jij rookt
  • hij/zij/het rookt
  • wij roken
  • jullie roken
  • zij roken

Simple past

  • I smoked
  • you smoked
  • he/she/it smoked
  • we smoked
  • you smoked
  • they smoked

Onvoltooid verleden tijd

  • ik rookte
  • jij rookte
  • hij/zij/het rookte
  • wij rookten
  • jullie rookten
  • zij rookten

Present perfect

  • I have smoked
  • you have smoked
  • he/she/it has smoked
  • we have smoked
  • you have smoked
  • they have smoked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gerookt
  • jij hebt gerookt
  • hij/zij/het heeft gerookt
  • wij hebben gerookt
  • jullie hebben gerookt
  • zij hebben gerookt

Past perfect

  • I had smoked
  • you had smoked
  • he/she/it had smoked
  • we had smoked
  • you had smoked
  • they had smoked

Voltooid verleden tijd

  • ik had gerookt
  • jij had gerookt
  • hij/zij/het had gerookt
  • wij hadden gerookt
  • jullie hadden gerookt
  • zij hadden gerookt

Future

  • I will smoke
  • you will smoke
  • he/she/it will smoke
  • we will smoke
  • you will smoke
  • they will smoke

Toekomende tijd I

  • ik zal roken
  • jij zult roken
  • hij/zij/het zal roken
  • wij zullen roken
  • jullie zullen roken
  • zij zullen roken

Future perfect

  • I will have smoked
  • you will have smoked
  • he/she/it will have smoked
  • we will have smoked
  • you will have smoked
  • they will have smoked

Toekomende tijd II

  • ik zal gerookt hebben
  • jij zult gerookt hebben
  • hij/zij/het zal gerookt hebben
  • wij zullen gerookt hebben
  • jullie zullen gerookt hebben
  • zij zullen gerookt hebben

Conditional present

  • I would smoke
  • you would smoke
  • he/she/it would smoke
  • we would smoke
  • you would smoke
  • they would smoke

Conditionalis I

  • ik zou roken
  • jij zou roken
  • hij/zij/het zou roken
  • wij zouden roken
  • jullie zouden roken
  • zij zouden roken

Conditional perfect

  • I would have smoked
  • you would have smoked
  • he/she/it would have smoked
  • we would have smoked
  • you would have smoked
  • they would have smoked

Conditionalis II

  • ik zou hebben gerookt
  • jij zou hebben gerookt
  • hij/zij/het zou hebben gerookt
  • wij zouden hebben gerookt
  • jullie zouden hebben gerookt
  • zij zouden hebben gerookt

Imperative

  • you smoke
  • you smoke

Imperatief

  • jij rook
  • jullie rookt

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van smoke