Engels

Nederlands

Present

  • I torment
  • you torment
  • he/she/it torments
  • we torment
  • you torment
  • they torment

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik martel
  • jij martelt
  • hij/zij/het martelt
  • wij martelen
  • jullie martelen
  • zij martelen

Simple past

  • I tormented
  • you tormented
  • he/she/it tormented
  • we tormented
  • you tormented
  • they tormented

Onvoltooid verleden tijd

  • ik martelde
  • jij martelde
  • hij/zij/het martelde
  • wij martelden
  • jullie martelden
  • zij martelden

Present perfect

  • I have tormented
  • you have tormented
  • he/she/it has tormented
  • we have tormented
  • you have tormented
  • they have tormented

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gemarteld
  • jij hebt gemarteld
  • hij/zij/het heeft gemarteld
  • wij hebben gemarteld
  • jullie hebben gemarteld
  • zij hebben gemarteld

Past perfect

  • I had tormented
  • you had tormented
  • he/she/it had tormented
  • we had tormented
  • you had tormented
  • they had tormented

Voltooid verleden tijd

  • ik had gemarteld
  • jij had gemarteld
  • hij/zij/het had gemarteld
  • wij hadden gemarteld
  • jullie hadden gemarteld
  • zij hadden gemarteld

Future

  • I will torment
  • you will torment
  • he/she/it will torment
  • we will torment
  • you will torment
  • they will torment

Toekomende tijd I

  • ik zal martelen
  • jij zult martelen
  • hij/zij/het zal martelen
  • wij zullen martelen
  • jullie zullen martelen
  • zij zullen martelen

Future perfect

  • I will have tormented
  • you will have tormented
  • he/she/it will have tormented
  • we will have tormented
  • you will have tormented
  • they will have tormented

Toekomende tijd II

  • ik zal gemarteld hebben
  • jij zult gemarteld hebben
  • hij/zij/het zal gemarteld hebben
  • wij zullen gemarteld hebben
  • jullie zullen gemarteld hebben
  • zij zullen gemarteld hebben

Conditional present

  • I would torment
  • you would torment
  • he/she/it would torment
  • we would torment
  • you would torment
  • they would torment

Conditionalis I

  • ik zou martelen
  • jij zou martelen
  • hij/zij/het zou martelen
  • wij zouden martelen
  • jullie zouden martelen
  • zij zouden martelen

Conditional perfect

  • I would have tormented
  • you would have tormented
  • he/she/it would have tormented
  • we would have tormented
  • you would have tormented
  • they would have tormented

Conditionalis II

  • ik zou hebben gemarteld
  • jij zou hebben gemarteld
  • hij/zij/het zou hebben gemarteld
  • wij zouden hebben gemarteld
  • jullie zouden hebben gemarteld
  • zij zouden hebben gemarteld

Imperative

  • you torment
  • you torment

Imperatief

  • jij martel
  • jullie martelt

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van torment