Vervoeging van uithalen
Onbepaalde wijs (infinitief): uithalen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik haal uit
- jij haalt uit
- hij/zij/het haalt uit
- wij halen uit
- jullie halen uit
- zij halen uit
Präsens Indikativ
- ich leere aus
- du leerst aus
- er/sie/es leert aus
- wir leeren aus
- ihr leert aus
- sie leeren aus
Onvoltooid verleden tijd
- ik haalde uit
- jij haalde uit
- hij/zij/het haalde uit
- wij haalden uit
- jullie haalden uit
- zij haalden uit
Präteritum Indikativ
- ich leerte aus
- du leertest aus
- er/sie/es leerte aus
- wir leerten aus
- ihr leertet aus
- sie leerten aus
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uitgehaald
- jij hebt uitgehaald
- hij/zij/het heeft uitgehaald
- wij hebben uitgehaald
- jullie hebben uitgehaald
- zij hebben uitgehaald
Perfekt Indikativ
- ich habe ausgeleert
- du hast ausgeleert
- er/sie/es hat ausgeleert
- wir haben ausgeleert
- ihr habt ausgeleert
- sie haben ausgeleert
Voltooid verleden tijd
- ik had uitgehaald
- jij had uitgehaald
- hij/zij/het had uitgehaald
- wij hadden uitgehaald
- jullie hadden uitgehaald
- zij hadden uitgehaald
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte ausgeleert
- du hattest ausgeleert
- er/sie/es hatte ausgeleert
- wir hatten ausgeleert
- ihr hattet ausgeleert
- sie hatten ausgeleert
Toekomende tijd I
- ik zal uithalen
- jij zult uithalen
- hij/zij/het zal uithalen
- wij zullen uithalen
- jullie zullen uithalen
- zij zullen uithalen
Futur I Indikativ
- ich werde ausleeren
- du wirst ausleeren
- er/sie/es wird ausleeren
- wir werden ausleeren
- ihr werdet ausleeren
- sie werden ausleeren
Toekomende tijd II
- ik zal uitgehaald hebben
- jij zult uitgehaald hebben
- hij/zij/het zal uitgehaald hebben
- wij zullen uitgehaald hebben
- jullie zullen uitgehaald hebben
- zij zullen uitgehaald hebben
Futur II Indikativ
- ich werde ausgeleert haben
- du wirst ausgeleert haben
- er/sie/es wird ausgeleert haben
- wir werden ausgeleert haben
- ihr werdet ausgeleert haben
- sie werden ausgeleert haben
Conditionalis I
- ik zou uithalen
- jij zou uithalen
- hij/zij/het zou uithalen
- wij zouden uithalen
- jullie zouden uithalen
- zij zouden uithalen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde ausleeren
- du würdest ausleeren
- er/sie/es würde ausleeren
- wir würden ausleeren
- ihr würdet ausleeren
- sie würden ausleeren
Conditionalis II
- ik zou hebben uitgehaald
- jij zou hebben uitgehaald
- hij/zij/het zou hebben uitgehaald
- wij zouden hebben uitgehaald
- jullie zouden hebben uitgehaald
- zij zouden hebben uitgehaald
Futur II Konjunktiv II
- ich würde ausgeleert haben
- du würdest ausgeleert haben
- er/sie/es würde ausgeleert haben
- wir würden ausgeleert haben
- ihr würdet ausgeleert haben
- sie würden ausgeleert haben
Imperatief
- jij haal uit
- jullie haalt uit
Imperativ
- du leer(e) aus
- ihr leert aus