Vervoeging van uitrekenen

Onbepaalde wijs (infinitief): uitrekenen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik reken uit
  • jij rekent uit
  • hij/zij/het rekent uit
  • wij rekenen uit
  • jullie rekenen uit
  • zij rekenen uit

Präsens Indikativ

  • ich rechne aus
  • du rechnest aus
  • er/sie/es rechnet aus
  • wir rechnen aus
  • ihr rechnet aus
  • sie rechnen aus

Onvoltooid verleden tijd

  • ik rekende uit
  • jij rekende uit
  • hij/zij/het rekende uit
  • wij rekenden uit
  • jullie rekenden uit
  • zij rekenden uit

Präteritum Indikativ

  • ich rechnete aus
  • du rechnetest aus
  • er/sie/es rechnete aus
  • wir rechneten aus
  • ihr rechnetet aus
  • sie rechneten aus

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgerekend
  • jij hebt uitgerekend
  • hij/zij/het heeft uitgerekend
  • wij hebben uitgerekend
  • jullie hebben uitgerekend
  • zij hebben uitgerekend

Perfekt Indikativ

  • ich habe ausgerechnet
  • du hast ausgerechnet
  • er/sie/es hat ausgerechnet
  • wir haben ausgerechnet
  • ihr habt ausgerechnet
  • sie haben ausgerechnet

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgerekend
  • jij had uitgerekend
  • hij/zij/het had uitgerekend
  • wij hadden uitgerekend
  • jullie hadden uitgerekend
  • zij hadden uitgerekend

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte ausgerechnet
  • du hattest ausgerechnet
  • er/sie/es hatte ausgerechnet
  • wir hatten ausgerechnet
  • ihr hattet ausgerechnet
  • sie hatten ausgerechnet

Toekomende tijd I

  • ik zal uitrekenen
  • jij zult uitrekenen
  • hij/zij/het zal uitrekenen
  • wij zullen uitrekenen
  • jullie zullen uitrekenen
  • zij zullen uitrekenen

Futur I Indikativ

  • ich werde ausrechnen
  • du wirst ausrechnen
  • er/sie/es wird ausrechnen
  • wir werden ausrechnen
  • ihr werdet ausrechnen
  • sie werden ausrechnen

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgerekend hebben
  • jij zult uitgerekend hebben
  • hij/zij/het zal uitgerekend hebben
  • wij zullen uitgerekend hebben
  • jullie zullen uitgerekend hebben
  • zij zullen uitgerekend hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde ausgerechnet haben
  • du wirst ausgerechnet haben
  • er/sie/es wird ausgerechnet haben
  • wir werden ausgerechnet haben
  • ihr werdet ausgerechnet haben
  • sie werden ausgerechnet haben

Conditionalis I

  • ik zou uitrekenen
  • jij zou uitrekenen
  • hij/zij/het zou uitrekenen
  • wij zouden uitrekenen
  • jullie zouden uitrekenen
  • zij zouden uitrekenen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde ausrechnen
  • du würdest ausrechnen
  • er/sie/es würde ausrechnen
  • wir würden ausrechnen
  • ihr würdet ausrechnen
  • sie würden ausrechnen

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgerekend
  • jij zou hebben uitgerekend
  • hij/zij/het zou hebben uitgerekend
  • wij zouden hebben uitgerekend
  • jullie zouden hebben uitgerekend
  • zij zouden hebben uitgerekend

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde ausgerechnet haben
  • du würdest ausgerechnet haben
  • er/sie/es würde ausgerechnet haben
  • wir würden ausgerechnet haben
  • ihr würdet ausgerechnet haben
  • sie würden ausgerechnet haben

Imperatief

  • jij reken uit
  • jullie rekent uit

Imperativ

  • du rechne aus
  • ihr rechnet aus

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van uitrekenen