Engels

Nederlands

Present

  • I uphold
  • you uphold
  • he/she/it upholds
  • we uphold
  • you uphold
  • they uphold

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik schoor
  • jij schoort
  • hij/zij/het schoort
  • wij schoren
  • jullie schoren
  • zij schoren

Simple past

  • I upheld
  • you upheld
  • he/she/it upheld
  • we upheld
  • you upheld
  • they upheld

Onvoltooid verleden tijd

  • ik schoorde
  • jij schoorde
  • hij/zij/het schoorde
  • wij schoorden
  • jullie schoorden
  • zij schoorden

Present perfect

  • I have upheld
  • you have upheld
  • he/she/it has upheld
  • we have upheld
  • you have upheld
  • they have upheld

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geschoord
  • jij hebt geschoord
  • hij/zij/het heeft geschoord
  • wij hebben geschoord
  • jullie hebben geschoord
  • zij hebben geschoord

Past perfect

  • I had upheld
  • you had upheld
  • he/she/it had upheld
  • we had upheld
  • you had upheld
  • they had upheld

Voltooid verleden tijd

  • ik had geschoord
  • jij had geschoord
  • hij/zij/het had geschoord
  • wij hadden geschoord
  • jullie hadden geschoord
  • zij hadden geschoord

Future

  • I will uphold
  • you will uphold
  • he/she/it will uphold
  • we will uphold
  • you will uphold
  • they will uphold

Toekomende tijd I

  • ik zal schoren
  • jij zult schoren
  • hij/zij/het zal schoren
  • wij zullen schoren
  • jullie zullen schoren
  • zij zullen schoren

Future perfect

  • I will have upheld
  • you will have upheld
  • he/she/it will have upheld
  • we will have upheld
  • you will have upheld
  • they will have upheld

Toekomende tijd II

  • ik zal geschoord hebben
  • jij zult geschoord hebben
  • hij/zij/het zal geschoord hebben
  • wij zullen geschoord hebben
  • jullie zullen geschoord hebben
  • zij zullen geschoord hebben

Conditional present

  • I would uphold
  • you would uphold
  • he/she/it would uphold
  • we would uphold
  • you would uphold
  • they would uphold

Conditionalis I

  • ik zou schoren
  • jij zou schoren
  • hij/zij/het zou schoren
  • wij zouden schoren
  • jullie zouden schoren
  • zij zouden schoren

Conditional perfect

  • I would have upheld
  • you would have upheld
  • he/she/it would have upheld
  • we would have upheld
  • you would have upheld
  • they would have upheld

Conditionalis II

  • ik zou hebben geschoord
  • jij zou hebben geschoord
  • hij/zij/het zou hebben geschoord
  • wij zouden hebben geschoord
  • jullie zouden hebben geschoord
  • zij zouden hebben geschoord

Imperative

  • you uphold
  • you uphold

Imperatief

  • jij schoor
  • jullie schoort

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van uphold