Engels

Nederlands

Present

  • I uphold
  • you uphold
  • he/she/it upholds
  • we uphold
  • you uphold
  • they uphold

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bouw voort
  • jij bouwt voort
  • hij/zij/het bouwt voort
  • wij bouwen voort
  • jullie bouwen voort
  • zij bouwen voort

Simple past

  • I upheld
  • you upheld
  • he/she/it upheld
  • we upheld
  • you upheld
  • they upheld

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bouwde voort
  • jij bouwde voort
  • hij/zij/het bouwde voort
  • wij bouwden voort
  • jullie bouwden voort
  • zij bouwden voort

Present perfect

  • I have upheld
  • you have upheld
  • he/she/it has upheld
  • we have upheld
  • you have upheld
  • they have upheld

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb voortgebouwd
  • jij hebt voortgebouwd
  • hij/zij/het heeft voortgebouwd
  • wij hebben voortgebouwd
  • jullie hebben voortgebouwd
  • zij hebben voortgebouwd

Past perfect

  • I had upheld
  • you had upheld
  • he/she/it had upheld
  • we had upheld
  • you had upheld
  • they had upheld

Voltooid verleden tijd

  • ik had voortgebouwd
  • jij had voortgebouwd
  • hij/zij/het had voortgebouwd
  • wij hadden voortgebouwd
  • jullie hadden voortgebouwd
  • zij hadden voortgebouwd

Future

  • I will uphold
  • you will uphold
  • he/she/it will uphold
  • we will uphold
  • you will uphold
  • they will uphold

Toekomende tijd I

  • ik zal voortbouwen
  • jij zult voortbouwen
  • hij/zij/het zal voortbouwen
  • wij zullen voortbouwen
  • jullie zullen voortbouwen
  • zij zullen voortbouwen

Future perfect

  • I will have upheld
  • you will have upheld
  • he/she/it will have upheld
  • we will have upheld
  • you will have upheld
  • they will have upheld

Toekomende tijd II

  • ik zal voortgebouwd hebben
  • jij zult voortgebouwd hebben
  • hij/zij/het zal voortgebouwd hebben
  • wij zullen voortgebouwd hebben
  • jullie zullen voortgebouwd hebben
  • zij zullen voortgebouwd hebben

Conditional present

  • I would uphold
  • you would uphold
  • he/she/it would uphold
  • we would uphold
  • you would uphold
  • they would uphold

Conditionalis I

  • ik zou voortbouwen
  • jij zou voortbouwen
  • hij/zij/het zou voortbouwen
  • wij zouden voortbouwen
  • jullie zouden voortbouwen
  • zij zouden voortbouwen

Conditional perfect

  • I would have upheld
  • you would have upheld
  • he/she/it would have upheld
  • we would have upheld
  • you would have upheld
  • they would have upheld

Conditionalis II

  • ik zou hebben voortgebouwd
  • jij zou hebben voortgebouwd
  • hij/zij/het zou hebben voortgebouwd
  • wij zouden hebben voortgebouwd
  • jullie zouden hebben voortgebouwd
  • zij zouden hebben voortgebouwd

Imperative

  • you uphold
  • you uphold

Imperatief

  • jij bouw voort
  • jullie bouwt voort

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van uphold