Vervoeging van vasten

Vertaling: to fast

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vast
  • jij vast
  • hij/zij/het vast
  • wij vasten
  • jullie vasten
  • zij vasten

Present

  • I fast
  • you fast
  • he/she/it fasts
  • we fast
  • you fast
  • they fast

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vastte
  • jij vastte
  • hij/zij/het vastte
  • wij vastten
  • jullie vastten
  • zij vastten

Simple past

  • I fasted
  • you fasted
  • he/she/it fasted
  • we fasted
  • you fasted
  • they fasted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gevast
  • jij hebt gevast
  • hij/zij/het heeft gevast
  • wij hebben gevast
  • jullie hebben gevast
  • zij hebben gevast

Present perfect

  • I have fasted
  • you have fasted
  • he/she/it has fasted
  • we have fasted
  • you have fasted
  • they have fasted

Voltooid verleden tijd

  • ik had gevast
  • jij had gevast
  • hij/zij/het had gevast
  • wij hadden gevast
  • jullie hadden gevast
  • zij hadden gevast

Past perfect

  • I had fasted
  • you had fasted
  • he/she/it had fasted
  • we had fasted
  • you had fasted
  • they had fasted

Toekomende tijd I

  • ik zal vasten
  • jij zult vasten
  • hij/zij/het zal vasten
  • wij zullen vasten
  • jullie zullen vasten
  • zij zullen vasten

Future

  • I will fast
  • you will fast
  • he/she/it will fast
  • we will fast
  • you will fast
  • they will fast

Toekomende tijd II

  • ik zal gevast hebben
  • jij zult gevast hebben
  • hij/zij/het zal gevast hebben
  • wij zullen gevast hebben
  • jullie zullen gevast hebben
  • zij zullen gevast hebben

Future perfect

  • I will have fasted
  • you will have fasted
  • he/she/it will have fasted
  • we will have fasted
  • you will have fasted
  • they will have fasted

Conditionalis I

  • ik zou vasten
  • jij zou vasten
  • hij/zij/het zou vasten
  • wij zouden vasten
  • jullie zouden vasten
  • zij zouden vasten

Conditional present

  • I would fast
  • you would fast
  • he/she/it would fast
  • we would fast
  • you would fast
  • they would fast

Conditionalis II

  • ik zou hebben gevast
  • jij zou hebben gevast
  • hij/zij/het zou hebben gevast
  • wij zouden hebben gevast
  • jullie zouden hebben gevast
  • zij zouden hebben gevast

Conditional perfect

  • I would have fasted
  • you would have fasted
  • he/she/it would have fasted
  • we would have fasted
  • you would have fasted
  • they would have fasted

Imperatief

  • jij vast
  • jullie vast

Imperative

  • you fast
  • you fast