Vervoeging van vasten

Vertaling: jeûner

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vast
  • jij vast
  • hij/zij/het vast
  • wij vasten
  • jullie vasten
  • zij vasten

Présent

  • je jeûne
  • tu jeûnes
  • il/elle jeûne
  • nous jeûnons
  • vous jeûnez
  • ils/elles jeûnent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vastte
  • jij vastte
  • hij/zij/het vastte
  • wij vastten
  • jullie vastten
  • zij vastten

Indicatif imparfait

  • je jeûnais
  • tu jeûnais
  • il/elle jeûnait
  • nous jeûnions
  • vous jeûniez
  • ils/elles jeûnaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gevast
  • jij hebt gevast
  • hij/zij/het heeft gevast
  • wij hebben gevast
  • jullie hebben gevast
  • zij hebben gevast

Indicatif passé composé

  • j'ai jeûné
  • tu as jeûné
  • il/elle a jeûné
  • nous avons jeûné
  • vous avez jeûné
  • ils/elles ont jeûné

Voltooid verleden tijd

  • ik had gevast
  • jij had gevast
  • hij/zij/het had gevast
  • wij hadden gevast
  • jullie hadden gevast
  • zij hadden gevast

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais jeûné
  • tu avais jeûné
  • il/elle avait jeûné
  • nous avions jeûné
  • vous aviez jeûné
  • ils/elles avaient jeûné

Toekomende tijd I

  • ik zal vasten
  • jij zult vasten
  • hij/zij/het zal vasten
  • wij zullen vasten
  • jullie zullen vasten
  • zij zullen vasten

Indicatif futur

  • je jeûnerai
  • tu jeûneras
  • il/elle jeûnera
  • nous jeûnerons
  • vous jeûnerez
  • ils/elles jeûneront

Toekomende tijd II

  • ik zal gevast hebben
  • jij zult gevast hebben
  • hij/zij/het zal gevast hebben
  • wij zullen gevast hebben
  • jullie zullen gevast hebben
  • zij zullen gevast hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai jeûné
  • tu auras jeûné
  • il/elle aura jeûné
  • nous aurons jeûné
  • vous aurez jeûné
  • ils/elles auront jeûné

Conditionalis I

  • ik zou vasten
  • jij zou vasten
  • hij/zij/het zou vasten
  • wij zouden vasten
  • jullie zouden vasten
  • zij zouden vasten

Conditionnel présent

  • je jeûnerais
  • tu jeûnerais
  • il/elle jeûnerait
  • nous jeûnerions
  • vous jeûneriez
  • ils/elles jeûneraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gevast
  • jij zou hebben gevast
  • hij/zij/het zou hebben gevast
  • wij zouden hebben gevast
  • jullie zouden hebben gevast
  • zij zouden hebben gevast

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais jeûné
  • tu aurais jeûné
  • il/elle aurait jeûné
  • nous aurions jeûné
  • vous auriez jeûné
  • ils/elles auraient jeûné

Imperatief

  • jij vast
  • jullie vast

Impératif

  • tu jeûne
  • vous jeûnez