Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik leg vast
  • jij legt vast
  • hij/zij/het legt vast
  • wij leggen vast
  • jullie leggen vast
  • zij leggen vast

Present

  • I moor
  • you moor
  • he/she/it moors
  • we moor
  • you moor
  • they moor

Onvoltooid verleden tijd

  • ik legde vast
  • jij legde vast
  • hij/zij/het legde vast
  • wij legden vast
  • jullie legden vast
  • zij legden vast

Simple past

  • I moored
  • you moored
  • he/she/it moored
  • we moored
  • you moored
  • they moored

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vastgelegd
  • jij hebt vastgelegd
  • hij/zij/het heeft vastgelegd
  • wij hebben vastgelegd
  • jullie hebben vastgelegd
  • zij hebben vastgelegd

Present perfect

  • I have moored
  • you have moored
  • he/she/it has moored
  • we have moored
  • you have moored
  • they have moored

Voltooid verleden tijd

  • ik had vastgelegd
  • jij had vastgelegd
  • hij/zij/het had vastgelegd
  • wij hadden vastgelegd
  • jullie hadden vastgelegd
  • zij hadden vastgelegd

Past perfect

  • I had moored
  • you had moored
  • he/she/it had moored
  • we had moored
  • you had moored
  • they had moored

Toekomende tijd I

  • ik zal vastleggen
  • jij zult vastleggen
  • hij/zij/het zal vastleggen
  • wij zullen vastleggen
  • jullie zullen vastleggen
  • zij zullen vastleggen

Future

  • I will moor
  • you will moor
  • he/she/it will moor
  • we will moor
  • you will moor
  • they will moor

Toekomende tijd II

  • ik zal vastgelegd hebben
  • jij zult vastgelegd hebben
  • hij/zij/het zal vastgelegd hebben
  • wij zullen vastgelegd hebben
  • jullie zullen vastgelegd hebben
  • zij zullen vastgelegd hebben

Future perfect

  • I will have moored
  • you will have moored
  • he/she/it will have moored
  • we will have moored
  • you will have moored
  • they will have moored

Conditionalis I

  • ik zou vastleggen
  • jij zou vastleggen
  • hij/zij/het zou vastleggen
  • wij zouden vastleggen
  • jullie zouden vastleggen
  • zij zouden vastleggen

Conditional present

  • I would moor
  • you would moor
  • he/she/it would moor
  • we would moor
  • you would moor
  • they would moor

Conditionalis II

  • ik zou hebben vastgelegd
  • jij zou hebben vastgelegd
  • hij/zij/het zou hebben vastgelegd
  • wij zouden hebben vastgelegd
  • jullie zouden hebben vastgelegd
  • zij zouden hebben vastgelegd

Conditional perfect

  • I would have moored
  • you would have moored
  • he/she/it would have moored
  • we would have moored
  • you would have moored
  • they would have moored

Imperatief

  • jij leg vast
  • jullie legt vast

Imperative

  • you moor
  • you moor

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van vastleggen