Vervoeging van vastleggen
Onbepaalde wijs (infinitief): vastleggen
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik leg vast
- jij legt vast
- hij/zij/het legt vast
- wij leggen vast
- jullie leggen vast
- zij leggen vast
Present
- I tether
- you tether
- he/she/it tethers
- we tether
- you tether
- they tether
Onvoltooid verleden tijd
- ik legde vast
- jij legde vast
- hij/zij/het legde vast
- wij legden vast
- jullie legden vast
- zij legden vast
Simple past
- I tethered
- you tethered
- he/she/it tethered
- we tethered
- you tethered
- they tethered
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb vastgelegd
- jij hebt vastgelegd
- hij/zij/het heeft vastgelegd
- wij hebben vastgelegd
- jullie hebben vastgelegd
- zij hebben vastgelegd
Present perfect
- I have tethered
- you have tethered
- he/she/it has tethered
- we have tethered
- you have tethered
- they have tethered
Voltooid verleden tijd
- ik had vastgelegd
- jij had vastgelegd
- hij/zij/het had vastgelegd
- wij hadden vastgelegd
- jullie hadden vastgelegd
- zij hadden vastgelegd
Past perfect
- I had tethered
- you had tethered
- he/she/it had tethered
- we had tethered
- you had tethered
- they had tethered
Toekomende tijd I
- ik zal vastleggen
- jij zult vastleggen
- hij/zij/het zal vastleggen
- wij zullen vastleggen
- jullie zullen vastleggen
- zij zullen vastleggen
Future
- I will tether
- you will tether
- he/she/it will tether
- we will tether
- you will tether
- they will tether
Toekomende tijd II
- ik zal vastgelegd hebben
- jij zult vastgelegd hebben
- hij/zij/het zal vastgelegd hebben
- wij zullen vastgelegd hebben
- jullie zullen vastgelegd hebben
- zij zullen vastgelegd hebben
Future perfect
- I will have tethered
- you will have tethered
- he/she/it will have tethered
- we will have tethered
- you will have tethered
- they will have tethered
Conditionalis I
- ik zou vastleggen
- jij zou vastleggen
- hij/zij/het zou vastleggen
- wij zouden vastleggen
- jullie zouden vastleggen
- zij zouden vastleggen
Conditional present
- I would tether
- you would tether
- he/she/it would tether
- we would tether
- you would tether
- they would tether
Conditionalis II
- ik zou hebben vastgelegd
- jij zou hebben vastgelegd
- hij/zij/het zou hebben vastgelegd
- wij zouden hebben vastgelegd
- jullie zouden hebben vastgelegd
- zij zouden hebben vastgelegd
Conditional perfect
- I would have tethered
- you would have tethered
- he/she/it would have tethered
- we would have tethered
- you would have tethered
- they would have tethered
Imperatief
- jij leg vast
- jullie legt vast
Imperative
- you tether
- you tether