Vervoeging van vaststellen

Onbepaalde wijs (infinitief): vaststellen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik stel vast
  • jij stelt vast
  • hij/zij/het stelt vast
  • wij stellen vast
  • jullie stellen vast
  • zij stellen vast

Present

  • I measure
  • you measure
  • he/she/it measures
  • we measure
  • you measure
  • they measure

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stelde vast
  • jij stelde vast
  • hij/zij/het stelde vast
  • wij stelden vast
  • jullie stelden vast
  • zij stelden vast

Simple past

  • I measured
  • you measured
  • he/she/it measured
  • we measured
  • you measured
  • they measured

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vastgesteld
  • jij hebt vastgesteld
  • hij/zij/het heeft vastgesteld
  • wij hebben vastgesteld
  • jullie hebben vastgesteld
  • zij hebben vastgesteld

Present perfect

  • I have measured
  • you have measured
  • he/she/it has measured
  • we have measured
  • you have measured
  • they have measured

Voltooid verleden tijd

  • ik had vastgesteld
  • jij had vastgesteld
  • hij/zij/het had vastgesteld
  • wij hadden vastgesteld
  • jullie hadden vastgesteld
  • zij hadden vastgesteld

Past perfect

  • I had measured
  • you had measured
  • he/she/it had measured
  • we had measured
  • you had measured
  • they had measured

Toekomende tijd I

  • ik zal vaststellen
  • jij zult vaststellen
  • hij/zij/het zal vaststellen
  • wij zullen vaststellen
  • jullie zullen vaststellen
  • zij zullen vaststellen

Future

  • I will measure
  • you will measure
  • he/she/it will measure
  • we will measure
  • you will measure
  • they will measure

Toekomende tijd II

  • ik zal vastgesteld hebben
  • jij zult vastgesteld hebben
  • hij/zij/het zal vastgesteld hebben
  • wij zullen vastgesteld hebben
  • jullie zullen vastgesteld hebben
  • zij zullen vastgesteld hebben

Future perfect

  • I will have measured
  • you will have measured
  • he/she/it will have measured
  • we will have measured
  • you will have measured
  • they will have measured

Conditionalis I

  • ik zou vaststellen
  • jij zou vaststellen
  • hij/zij/het zou vaststellen
  • wij zouden vaststellen
  • jullie zouden vaststellen
  • zij zouden vaststellen

Conditional present

  • I would measure
  • you would measure
  • he/she/it would measure
  • we would measure
  • you would measure
  • they would measure

Conditionalis II

  • ik zou hebben vastgesteld
  • jij zou hebben vastgesteld
  • hij/zij/het zou hebben vastgesteld
  • wij zouden hebben vastgesteld
  • jullie zouden hebben vastgesteld
  • zij zouden hebben vastgesteld

Conditional perfect

  • I would have measured
  • you would have measured
  • he/she/it would have measured
  • we would have measured
  • you would have measured
  • they would have measured

Imperatief

  • jij stel vast
  • jullie stelt vast

Imperative

  • you measure
  • you measure

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van vaststellen