Vervoeging van vergemakkelijken

Onbepaalde wijs (infinitief): vergemakkelijken

Vertaling: erleichtern

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vergemakkelijk
  • jij vergemakkelijkt
  • hij/zij/het vergemakkelijkt
  • wij vergemakkelijken
  • jullie vergemakkelijken
  • zij vergemakkelijken

Präsens Indikativ

  • ich erleicht(e)re
  • du erleichterst
  • er/sie/es erleichtert
  • wir erleichtern
  • ihr erleichtert
  • sie erleichtern

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vergemakkelijkte
  • jij vergemakkelijkte
  • hij/zij/het vergemakkelijkte
  • wij vergemakkelijkten
  • jullie vergemakkelijkten
  • zij vergemakkelijkten

Präteritum Indikativ

  • ich erleichterte
  • du erleichtertest
  • er/sie/es erleichterte
  • wir erleichterten
  • ihr erleichtertet
  • sie erleichterten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vergemakkelijkt
  • jij hebt vergemakkelijkt
  • hij/zij/het heeft vergemakkelijkt
  • wij hebben vergemakkelijkt
  • jullie hebben vergemakkelijkt
  • zij hebben vergemakkelijkt

Perfekt Indikativ

  • ich habe erleichtert
  • du hast erleichtert
  • er/sie/es hat erleichtert
  • wir haben erleichtert
  • ihr habt erleichtert
  • sie haben erleichtert

Voltooid verleden tijd

  • ik had vergemakkelijkt
  • jij had vergemakkelijkt
  • hij/zij/het had vergemakkelijkt
  • wij hadden vergemakkelijkt
  • jullie hadden vergemakkelijkt
  • zij hadden vergemakkelijkt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte erleichtert
  • du hattest erleichtert
  • er/sie/es hatte erleichtert
  • wir hatten erleichtert
  • ihr hattet erleichtert
  • sie hatten erleichtert

Toekomende tijd I

  • ik zal vergemakkelijken
  • jij zult vergemakkelijken
  • hij/zij/het zal vergemakkelijken
  • wij zullen vergemakkelijken
  • jullie zullen vergemakkelijken
  • zij zullen vergemakkelijken

Futur I Indikativ

  • ich werde erleichtern
  • du wirst erleichtern
  • er/sie/es wird erleichtern
  • wir werden erleichtern
  • ihr werdet erleichtern
  • sie werden erleichtern

Toekomende tijd II

  • ik zal vergemakkelijkt hebben
  • jij zult vergemakkelijkt hebben
  • hij/zij/het zal vergemakkelijkt hebben
  • wij zullen vergemakkelijkt hebben
  • jullie zullen vergemakkelijkt hebben
  • zij zullen vergemakkelijkt hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde erleichtert haben
  • du wirst erleichtert haben
  • er/sie/es wird erleichtert haben
  • wir werden erleichtert haben
  • ihr werdet erleichtert haben
  • sie werden erleichtert haben

Conditionalis I

  • ik zou vergemakkelijken
  • jij zou vergemakkelijken
  • hij/zij/het zou vergemakkelijken
  • wij zouden vergemakkelijken
  • jullie zouden vergemakkelijken
  • zij zouden vergemakkelijken

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde erleichtern
  • du würdest erleichtern
  • er/sie/es würde erleichtern
  • wir würden erleichtern
  • ihr würdet erleichtern
  • sie würden erleichtern

Conditionalis II

  • ik zou hebben vergemakkelijkt
  • jij zou hebben vergemakkelijkt
  • hij/zij/het zou hebben vergemakkelijkt
  • wij zouden hebben vergemakkelijkt
  • jullie zouden hebben vergemakkelijkt
  • zij zouden hebben vergemakkelijkt

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde erleichtert haben
  • du würdest erleichtert haben
  • er/sie/es würde erleichtert haben
  • wir würden erleichtert haben
  • ihr würdet erleichtert haben
  • sie würden erleichtert haben

Imperatief

  • jij vergemakkelijk
  • jullie vergemakkelijkt

Imperativ

  • du erleicht(e)re
  • ihr erleichtert