Vervoeging van vergemakkelijken

Onbepaalde wijs (infinitief): vergemakkelijken

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vergemakkelijk
  • jij vergemakkelijkt
  • hij/zij/het vergemakkelijkt
  • wij vergemakkelijken
  • jullie vergemakkelijken
  • zij vergemakkelijken

Present

  • I facilitate
  • you facilitate
  • he/she/it facilitates
  • we facilitate
  • you facilitate
  • they facilitate

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vergemakkelijkte
  • jij vergemakkelijkte
  • hij/zij/het vergemakkelijkte
  • wij vergemakkelijkten
  • jullie vergemakkelijkten
  • zij vergemakkelijkten

Simple past

  • I facilitated
  • you facilitated
  • he/she/it facilitated
  • we facilitated
  • you facilitated
  • they facilitated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vergemakkelijkt
  • jij hebt vergemakkelijkt
  • hij/zij/het heeft vergemakkelijkt
  • wij hebben vergemakkelijkt
  • jullie hebben vergemakkelijkt
  • zij hebben vergemakkelijkt

Present perfect

  • I have facilitated
  • you have facilitated
  • he/she/it has facilitated
  • we have facilitated
  • you have facilitated
  • they have facilitated

Voltooid verleden tijd

  • ik had vergemakkelijkt
  • jij had vergemakkelijkt
  • hij/zij/het had vergemakkelijkt
  • wij hadden vergemakkelijkt
  • jullie hadden vergemakkelijkt
  • zij hadden vergemakkelijkt

Past perfect

  • I had facilitated
  • you had facilitated
  • he/she/it had facilitated
  • we had facilitated
  • you had facilitated
  • they had facilitated

Toekomende tijd I

  • ik zal vergemakkelijken
  • jij zult vergemakkelijken
  • hij/zij/het zal vergemakkelijken
  • wij zullen vergemakkelijken
  • jullie zullen vergemakkelijken
  • zij zullen vergemakkelijken

Future

  • I will facilitate
  • you will facilitate
  • he/she/it will facilitate
  • we will facilitate
  • you will facilitate
  • they will facilitate

Toekomende tijd II

  • ik zal vergemakkelijkt hebben
  • jij zult vergemakkelijkt hebben
  • hij/zij/het zal vergemakkelijkt hebben
  • wij zullen vergemakkelijkt hebben
  • jullie zullen vergemakkelijkt hebben
  • zij zullen vergemakkelijkt hebben

Future perfect

  • I will have facilitated
  • you will have facilitated
  • he/she/it will have facilitated
  • we will have facilitated
  • you will have facilitated
  • they will have facilitated

Conditionalis I

  • ik zou vergemakkelijken
  • jij zou vergemakkelijken
  • hij/zij/het zou vergemakkelijken
  • wij zouden vergemakkelijken
  • jullie zouden vergemakkelijken
  • zij zouden vergemakkelijken

Conditional present

  • I would facilitate
  • you would facilitate
  • he/she/it would facilitate
  • we would facilitate
  • you would facilitate
  • they would facilitate

Conditionalis II

  • ik zou hebben vergemakkelijkt
  • jij zou hebben vergemakkelijkt
  • hij/zij/het zou hebben vergemakkelijkt
  • wij zouden hebben vergemakkelijkt
  • jullie zouden hebben vergemakkelijkt
  • zij zouden hebben vergemakkelijkt

Conditional perfect

  • I would have facilitated
  • you would have facilitated
  • he/she/it would have facilitated
  • we would have facilitated
  • you would have facilitated
  • they would have facilitated

Imperatief

  • jij vergemakkelijk
  • jullie vergemakkelijkt

Imperative

  • you facilitate
  • you facilitate