Engels

Nederlands

Present

  • I wear
  • you wear
  • he/she/it wears
  • we wear
  • you wear
  • they wear

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik draag
  • jij draagt
  • hij/zij/het draagt
  • wij dragen
  • jullie dragen
  • zij dragen

Simple past

  • I wore
  • you wore
  • he/she/it wore
  • we wore
  • you wore
  • they wore

Onvoltooid verleden tijd

  • ik droeg
  • jij droeg
  • hij/zij/het droeg
  • wij droegen
  • jullie droegen
  • zij droegen

Present perfect

  • I have worn
  • you have worn
  • he/she/it has worn
  • we have worn
  • you have worn
  • they have worn

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedragen
  • jij hebt gedragen
  • hij/zij/het heeft gedragen
  • wij hebben gedragen
  • jullie hebben gedragen
  • zij hebben gedragen

Past perfect

  • I had worn
  • you had worn
  • he/she/it had worn
  • we had worn
  • you had worn
  • they had worn

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedragen
  • jij had gedragen
  • hij/zij/het had gedragen
  • wij hadden gedragen
  • jullie hadden gedragen
  • zij hadden gedragen

Future

  • I will wear
  • you will wear
  • he/she/it will wear
  • we will wear
  • you will wear
  • they will wear

Toekomende tijd I

  • ik zal dragen
  • jij zult dragen
  • hij/zij/het zal dragen
  • wij zullen dragen
  • jullie zullen dragen
  • zij zullen dragen

Future perfect

  • I will have worn
  • you will have worn
  • he/she/it will have worn
  • we will have worn
  • you will have worn
  • they will have worn

Toekomende tijd II

  • ik zal gedragen hebben
  • jij zult gedragen hebben
  • hij/zij/het zal gedragen hebben
  • wij zullen gedragen hebben
  • jullie zullen gedragen hebben
  • zij zullen gedragen hebben

Conditional present

  • I would wear
  • you would wear
  • he/she/it would wear
  • we would wear
  • you would wear
  • they would wear

Conditionalis I

  • ik zou dragen
  • jij zou dragen
  • hij/zij/het zou dragen
  • wij zouden dragen
  • jullie zouden dragen
  • zij zouden dragen

Conditional perfect

  • I would have worn
  • you would have worn
  • he/she/it would have worn
  • we would have worn
  • you would have worn
  • they would have worn

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedragen
  • jij zou hebben gedragen
  • hij/zij/het zou hebben gedragen
  • wij zouden hebben gedragen
  • jullie zouden hebben gedragen
  • zij zouden hebben gedragen

Imperative

  • you wear
  • you wear

Imperatief

  • jij draag
  • jullie draagt

Verwijzingen

Bekijk 25 definitie(s) van wear