Betekenis van:
bang

bang
Bijvoeglijk naamwoord
  • angst hebbend
"Wat is hij toch een bange wezel."
bang
Bijvoeglijk naamwoord
  • angst voelend
"bang zijn voor [honden/onweer]"
"een bang voorgevoel"

Synoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. Ik ben niet bang.
  2. Ik ben niet bang.
  3. Wees niet bang.
  4. Ik ben bang voor aardbevingen.
  5. Ik ben niet meer bang.
  6. Ik ben van niets bang.
  7. Mary is bang voor spinnen.
  8. Kikkers zijn bang van slangen.
  9. Ze zijn bang voor hem.
  10. Ik ben van niets bang.
  11. Ze is bang voor onweer.
  12. Ik ben bang voor spinnen.
  13. Ik ben helemaal niet bang.
  14. Ben je bang voor Tom?
  15. U bent bang voor hem.