Betekenis van:
cursus

cursus (de ~ | meervoud cursussen)
Zelfstandig naamwoord
  • lessenreeks; reeks lessen over een onderwerp
"een cursus afmaken"
"op (een) cursus"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

cursus
Zelfstandig naamwoord
  • een reeks lessen die een afgesloten geheel vormen
"Hij kreeg ook een cursus bij dat abonnement."
cursus (de ~ | meervoud cursussen)
Zelfstandig naamwoord
  • leerjaar; leerjaar; bepaald jaar v.e. opleiding
"de cursus openen"
"de cursus '96-'97"

Synoniemen

Hyperoniemen

cursus (de ~ | meervoud cursussen)
Zelfstandig naamwoord
  • het systematisch overbrengen van kennis en vaardigheden
"naar de cursus gaan"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

cursus
Zelfstandig naamwoord
  • een leerjaar

Voorbeeldzinnen

  1. Cursus voor leidinggevende cabinepersoneelsleden
  2. Cursus voor leidinggevende cabinepersoneelsleden
  3. Cursus „Ontwikkeling van analysevaardigheden”
  4. Cursus ontwikkeling van analysevaardigheden
  5. de EVDB-cursus op hoog niveau,
  6. de EVDB-cursus op hoog niveau, en
  7. zijn er geregeld bekwaamheidstesten tijdens de cursus
  8. cursus Engels (met inbegrip van technisch Engels);
  9. Elke cursus zal twee weken duren.
  10. reden waarom geen cursus over computergebruik is gevolgd: geen geschikte cursus met de juiste inhoud beschikbaar.
  11. belemmeringen voor het volgen van een cursus over computergebruik: geen geschikte cursus beschikbaar;
  12. voor ieder type cursus moet een syllabus worden opgesteld, en
  13. belemmeringen voor het volgen van een cursus over computergebruik: cursuskosten;
  14. eindigt de cursus met een verplicht of algemeen erkend examen
  15. belemmeringen voor het volgen van een cursus over computergebruik: tijdgebrek;