Betekenis van:
god

God (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • het Opperwezen, de Schepper, de Geest waardoor en waarin alles is, zoals Hij bij monotheïsten, vooral bij joden en christenen genoemd wordt
"het woord Gods"
"God hebbe zijn ziel"

Synoniemen

Hyperoniemen

god (de ~ | meervoud goden)
Zelfstandig naamwoord
  • bovenmenselijk, machtig en aanbiddelijk wezen
"bij de/alle goden zweren"
"de goden zijn ons gunstig gezind"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

god (de ~ | meervoud goden)
Zelfstandig naamwoord
  • beeld v.e. god; beeld van een afgod
"een houten god"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

god
Zelfstandig naamwoord
  • hypothetisch bovennatuurlijk wezen dat verantwoordelijk wordt geacht voor (bepaalde aspecten van) de werkelijkheid
"De god van de zee, de god van de oorlog."
god
Zelfstandig naamwoord
  • hypothetisch bovennatuurlijk wezen dat verantwoordelijk wordt geacht voor (bepaalde aspecten van) de werkelijkheid
"De god van de zee, de god van de oorlog."
god (de ~ | meervoud goden)
Zelfstandig naamwoord
  • idool; iemand die bewonderd wordt; iemand die wordt verafgood
"een gebronsde god"
"mindere goden"

Synoniemen

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. God bestaat.
  2. God schere de koningin!
  3. God heeft altijd gelijk.
  4. God beware de koningin.
  5. God zij met ons.
  6. God zij met ons.
  7. God heeft de wereld geschapen.
  8. De mens wikt, God beschikt.
  9. Ik geloof niet in God.
  10. Mijn God!
  11. Voor God
  12. Sommige mensen geloven in God, andere niet.
  13. God schiep de wereld in zes dagen.
  14. God is de oorzaak van alle dingen.
  15. Mars is de god van de oorlog.