Betekenis van:
kerk

kerk (de ~ | meervoud kerken)
Zelfstandig naamwoord
  • gebouw voor religieuze samenkomsten; gebouw v.e. kerk; gebouw voor godsdienstbeoefening
"er zijn meer huizen dan kerken"
"je bent zeker in de kerk geboren"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

kerk (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • groep mensen met hetzelfde geloof; kerkgenootschap; groep mensen met hetzelfde geloof; groep mensen met hetzelfde geloof
"voor de kerk"
"tot een kerk behoren"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

kerk
Zelfstandig naamwoord
  • gemeenschap van alle christenen

Synoniemen

Hyperoniemen

kerk
Zelfstandig naamwoord
  • openbaar gebouw voor christelijke handelingen of samenkomsten
kerk
Zelfstandig naamwoord
  • christelijke organisatie voor beleving van een specifieke christelijke godsdienst
kerk
Zelfstandig naamwoord
  • georganiseerde groep die bepaalde christelijke standpunten aanhangt en daaruit leven (bijv. Katholieke Kerk, Gereformeerde Kerk etc.)
kerk
Zelfstandig naamwoord
  • gemeenschap van alle christenen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Zij gaan naar de kerk op zondagochtend.
  2. De Katholieke Kerk is tegen echtscheiding.
  3. 's Zondags ga ik naar de kerk.
  4. Hij gaat zelden naar de kerk.
  5. Enkele mensen gaan de zondagmorgen naar de kerk.
  6. Dit is de kerk waarin we getrouwd zijn.
  7. Ik ga naar de kerk met de auto.
  8. We konden het klokgelui van een nabijgelegen kerk horen.
  9. De kerk is juist aan de overkant van de straat.
  10. Zijn ouders gaan elke zondag naar de kerk.
  11. De klokken luidden, terwijl het paar de kerk verliet.
  12. We kunnen elke morgen de klok van de kerk horen.
  13. Ik ben deze morgen naar de kerk gegaan.
  14. De Kerk leeft volgens de Romeinse wetten
  15. Toen we in Amerika waren gingen we elke zondag naar de kerk.