Betekenis van:
leer

leer (de ~ | meervoud leren)
Zelfstandig naamwoord
  • stelsel van regels die min of meer een afgesloten geheel vormen m.b.t. een vak van wetenschap of kunst
"de leer van de Drie-eenheid"
"de hervormde/rooms-katholieke leer"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

leer (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • stof, verkregen door dierehuiden zo te bewerken dat zij soepel en onbederfbaar blijven
"in het leer"
"met leer bekleed"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

leer (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • leren voorwerp; bal gebruikt bij de voetbalsport
"tergend langzaam rolde het leer over de doellijn"
"van leer trekken"

Synoniemen

Hyperoniemen

leer
Zelfstandig naamwoord
  • stof vervaardigd door het looien van een dierenhuid.

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Leer niet.
  2. Ik leer Tsjechisch.
  3. Leef en leer.
  4. Ik leer Turks.
  5. Ik leer Tsjechisch.
  6. Ik leer Turks.
  7. Ik leer Turks.
  8. Wat leer je op school?
  9. Wat leer je op school?
  10. De schoenen zijn van leer.
  11. Ik leer graag oude talen.
  12. Mijn nieuwe schoenen zijn gemaakt van leer.
  13. Leer mij hoe men dat doet.
  14. Ik ben gelukkig, want ik leer wat Nederlands.
  15. Vaak leer ik terwijl ik naar muziek luister.