Betekenis van:
oom

oom (de ~ | meervoud omen)
Zelfstandig naamwoord
  • broer of zwager van vader of moeder; oom; iemand met aanzien
"oom en tante"
"oom agent"

Synoniemen

Hyperoniemen

oom
Zelfstandig naamwoord
  • broer of zwager van iemands vader of moeder

Voorbeeldzinnen

  1. Mijn oom is kwaad.
  2. Hij woonde naast zijn oom.
  3. Mijn oom runt een hotel.
  4. Mijn oom heeft drie kinderen.
  5. Ik verblijf bij mijn oom in Tokio.
  6. Hij vroeg me waar mijn oom woonde.
  7. Mijn oom heeft mij een fototoestel gegeven
  8. Mijn oom heeft een huis in Italië.
  9. Mijn oom gaf hem een geschenk.
  10. Ik zal volgende week mijn oom bezoeken.
  11. Mijn oom is gisteren overleden aan maagkanker.
  12. Mijn oom heeft mij een boek gegeven.
  13. Ik ben naar mijn oom vernoemd.
  14. Tom woont nu bij zijn oom.
  15. Mijn oom is gediagnosticeerd met leukemia.