Betekenis van:
schakel

schakel (de ~ | meervoud schakels)
Zelfstandig naamwoord
  • langwerpige schakel van een ketting
"er ontbreekt een schakel in je verhaal"
"een zwakke schakel"

Hyperoniemen

schakel
Zelfstandig naamwoord
  • lid dat een verbinding vormt tussen een reeks van verschijnselen, werkingen enz.

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Schakel apparaat in.
  2. Gecombineerd kieuwnet en schakel
  3. Schakel- of routersoftware
  4. Gecombineerd kieuwnet en schakel
  5. Schakel de UUT uit.
  6. Vervaardiging van schakel- en verdeelinrichtingen
  7. Installatie van schakel- en verdeelinrichtingen
  8. Schakel het aandrijfsysteem van de bank uit.
  9. Reparatie en onderhoud van schakel- en verdeelinrichtingen
  10. NACE 31.20: Vervaardiging van schakel- en verdeelinrichtingen
  11. Schakel- en verdeelinrichtingen voor elektrische stroom
  12. NACE 27.12: Vervaardiging van schakel- en verdeelinrichtingen
  13. Schakel alle testapparatuur aan en stel het meetgebied juist in.
  14. Delen van schakel- en verdeelinrichtingen voor elektrische stroom
  15. Schakel apparaat handmatig uit. Wacht tot apparaat is uitgeschakeld.