Betekenis van:
slapen

slapen
Werkwoord
  • (van ledematen) tintelen
"mijn arm slaapt"

Hyperoniemen

Hyponiemen

slapen
Werkwoord
  • pitten; op de souffleur spelen; in slaap zijn; slapen; niet actief; pitten
"een slapende bankrekening"

Hyperoniemen

Hyponiemen

slapen
Werkwoord
  • in toestand verkeren waarbij de ademhaling dieper en trager verloopt, en de hartslag trager, en er minder energie wordt gebruikt
"Zij slapen goed de laatste tijd."
slaap (de ~ | meervoud slapen)
Zelfstandig naamwoord
  • elk v.d. zijvlakken v.h. hoofd
"hij wordt al grijs bij de slapen"

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ga slapen.
  2. Ge zoudt beter slapen.
  3. Ik moet gaan slapen.
  4. Ik wil slapen.
  5. Ik probeer te slapen.
  6. Ik kon niet slapen.
  7. Je zou moeten slapen.
  8. Vandaag moeten we buiten slapen.
  9. Kleurloze groene ideeën slapen woedend.
  10. Ik kon niet slapen door mijn tandpijn.
  11. Op een tapijt slapen is geweldig.
  12. Hij gaat slapen met het licht aan.
  13. Ik kon de hele nacht niet slapen.
  14. Hoe laat gaat ge gewoonlijk gaan slapen?
  15. Hoe laat gaat ge gewoonlijk gaan slapen?