Betekenis van:
stoel

stoel (de ~ | meervoud stoelen)
Zelfstandig naamwoord
  • zitmeubel voor één persoon, van een rugleuning en van poten voorzien
"een luie stoel"
"een gemakkelijke stoel"

Hyperoniemen

Hyponiemen

stoel
Zelfstandig naamwoord
  • een zitmeubel voor één persoon met een rugleuning
"Halen jullie de stoelen even naar buiten, dan gaan we buiten eten."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Deze stoel is oncomfortabel
  2. Neem de andere stoel!
  3. Deze stoel is lelijk.
  4. Het ligt onder de stoel.
  5. Hij stond achter de stoel.
  6. Deze stoel moet gerepareerd worden.
  7. Wat heeft deze stoel hier te zoeken?
  8. De stoel is niet dichtbij het raam.
  9. De kat slaapt op de stoel.
  10. Een kat slaapt op een stoel.
  11. De stoel staat dicht bij de deur.
  12. Er zat een kat op de stoel.
  13. U mag op de stoel gaan zitten.
  14. De jongen zat op een stoel.
  15. Zit de kat op of onder de stoel?