Betekenis van:
vrees

vrees (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • ontzag
"Zij leefden in vrees voor Gods woord."

Hyperoniemen

vrees (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • gevoel dat er onheil of gevaar dreigt
"een ridder zonder vrees of blaam"
"vrees voor [onweer/oorlog]"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

vrees
Zelfstandig naamwoord
  • het gevoel dat iets gevaarlijk is of kan zijn

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Zonder woorden, zonder vrees
  2. Zonder vrees, zonder overmoed
  3. Ik vrees geen gevaar
  4. Ik vrees dat we er geen meer over hebben.
  5. Vrees niet, want er is niets te vrezen.
  6. Vrees niet het onverwachte, maar wees erop voorbereid.
  7. "Is zijn verhaal waar?" "Ik vrees van niet."
  8. Ik vrees dat hij zijn mond zal voorbijpraten.
  9. Ik vrees dat dit werk het meeste van mijn tijd zal opeisen.
  10. (Hoe dan ook,) ik vrees de Grieken zelfs al geven zij geschenken
  11. In het debat vrees ik een man die slechts één boek (goed) heeft gelezen
  12. door middel van tekst of illustraties, grafische afbeeldingen of symbolen zinspelen op veranderingen in lichaamsfuncties die de consument vrees kunnen inboezemen of op diens vrees kunnen inspelen.
  13. Volgens het advocatenkantoor heeft de toezichthouder nog geen beschikkingen gegeven in zaken van vermeende inbreuken door OTE uit vrees de financiële positie van de onderneming aan te tasten.
  14. Deze vrees zou de privé-investeerder ertoe bewegen de in zijn investeringsbesluit verrekende risicopremie te verhogen en een rendement te eisen dat boven het normale ligt.
  15. BE beklemtoont dat BNFL zich erg hard had opgesteld en uiteindelijk misschien werd ingetoomd door de vrees dat BE anders misschien wel insolvent zou worden.