Betekenis van:
wiel

wiel (het ~ | meervoud wielen)
Zelfstandig naamwoord
  • rond voorwerp dat kan draaien; wiel v.e. voertuig
"het vijfde wiel aan de wagen"
"een bed op wieltjes"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

wiel
Zelfstandig naamwoord
  • ronddraaiende schijf voor voortbeweging met minimale weerstand
wiel
Zelfstandig naamwoord
  • een poel net achter de dijk, ontstaan door verspoeling tijdens een dijkdoorbraak

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Jij bent het derde wiel aan de wagen.
  2. Vóór 1595 betaalden de pottenbakkers voor gewonnen klei 1 florijn per wiel.
  3. Ze zijn eindelijk begonnen die weg opnieuw te asfalteren. Het werd ook tijd, zeg! Je kon er alleen nog zigzaggend fietsen als je geen slag in je wiel wilde krijgen van de gaten in het wegdek.
  4. Wiel
  5. Statisch Wiel
  6. Fabrikant van het wiel:
  7. Kenmerken van het wiel
  8. Typeaanduiding van het wiel:
  9. (grenswaarden voor wiel/spoorstaafadhesie)
  10. Samenwerking wiel/spoorstaaf
  11. Onvoldoende speling t.o.v. het wiel.
  12. Contact tussen wiel en rail
  13. Vermoeidheidssterkte van wiel- en draaistellen.
  14. de bevestigingsgaten van het wiel;
  15. dwarskrachten op wiel/spoorstaaf -Y-