Betekenis van:
zomer

zomer (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • mooi weer
"we hebben nog niet veel zomer gehad"

Hyperoniemen

zomer (de ~ | meervoud zomers)
Zelfstandig naamwoord
  • tweede, warme seizoen
"één zwaluw maakt nog geen zomer"
"een vroege/late/natte zomer"

Synoniemen

Hyperoniemen

zomer (de ~ | meervoud zomers)
Zelfstandig naamwoord
  • jaar van iemands leven; maat om levensjaren te tellen
"zij was vijftien zomers oud"

Synoniemen

Hyperoniemen

zomer (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • tijd van ontplooiing; bloeitijd
"de zomer van je leven"

Synoniemen

Hyperoniemen

zomer
Zelfstandig naamwoord
  • jaargetijde tussen lente en herfst

Voorbeeldzinnen

  1. De zomer is voorbij.
  2. De zomer is voorbij.
  3. De zomer is voorbij.
  4. De zomer is voorbij.
  5. Het was een koude zomer dit jaar.
  6. Plant deze zaden voordat de zomer begint.
  7. In de zomer worden eieren rap slecht.
  8. In de zomer is de luchtvochtigheid groot.
  9. Volgende zomer wil ik naar Hawaï.
  10. Eén zwaluw maakt nog geen zomer.
  11. Eén zwaluw maakt nog geen zomer.
  12. Ik hou het meest van de zomer.
  13. Vorige zomer gingen we naar Hokkaido.
  14. Ik ging naar Bali in de zomer.
  15. De zomer is mijn favoriete seizoen.