Betekenis van:
zwemmen

zwemmen
Werkwoord
  • in het water vooruitkomen
"zwemmen in [het geld/de kleren]"
"zwemmen in [het bloed/het bier]"

Hyperoniemen

Hyponiemen

zwemmen
Werkwoord
  • zich gecoördineerd door het water voortbewegen
"Hij heeft altijd veel gezwommen."
zwemmen
Werkwoord
  • zwemmend ergens heen gaan
"Hij is naar de andere kant gezwommen."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hij kan niet zwemmen.
  2. Ik wil leren zwemmen.
  3. Ik kan zwemmen.
  4. Ik hou van zwemmen.
  5. Hij kan niet zwemmen.
  6. Hij kan snel zwemmen.
  7. Ik kan niet zwemmen.
  8. Mary kan zwemmen.
  9. Hij houdt van zwemmen.
  10. Zullen we gaan zwemmen?
  11. Hij kan zwemmen.
  12. Tom kan goed zwemmen.
  13. Ik hou van zwemmen.
  14. Tom kan nog niet zwemmen.
  15. Wanneer kan ik hier zwemmen?