Vertaling van Braus

Inhoud:

Duits
Nederlands
Braus, Geräusch [o] (das ~), Brausen [o] (das ~), Lärmen {zn.}
gerommel
gedruis [o]
Aufsehen [o] (das ~), Braus, Geräusch [o] (das ~), Lärm [m] (der ~) {zn.}
lawaai
herrie [v]
kabaal
rumoer
ophef
leven 
Er hat sich über den Lärm beschwert.
Hij klaagde over de herrie.
Mach bitte nicht so viel Lärm.
Maak alstublieft niet veel lawaai.
brausen, Geräusch machen, lärmen, Geräusch hervorbringen {ww.}
leven maken
lawaai maken
te keer gaan
rumoeren
rommelen
denderen
aangaan 
duschen, brausen, abbrausen {ww.}
een douche nemen
douchen
aufbrausen, aufwallen {ww.}
bruisen
opbruisen
opbobbelen
brausen, sausen, zischen {ww.}
loeien 
bulderen
daveren
brullen
brausen, kochen, sieden, wallen {ww.}
koken
zieden
op het kookpunt zijn
borrelen
Bob kann kochen.
Bob kan koken.
Ich kann nicht kochen.
Ik kan niet koken.