Vertaling van Paß gehen

Inhoud:

Duits
Nederlands
Paß gehen {ww.}
de telgang gaan
auseinandergehen, divergieren, auseinanderlaufen, voreinander abweichen {ww.}
uiteenlopen
divergeren

sie gehen auseinander

zij lopen uiteen
» meer vervoegingen van uiteenlopen

auffasern, aufgehen {ww.}
uitrafelen
rafelen

wir gehen auf
sie gehen auf

wij rafelen uit
zij rafelen uit
» meer vervoegingen van uitrafelen

angehen, anlangen, betreffen {ww.}
raken 
betreffen 
gelden
aangaan 

wir gehen an
sie gehen an

wij raken
zij raken
» meer vervoegingen van raken

sich ablösen, abgehen, aus dem Leim gehen {ww.}
loslaten

wir gehen ab
sie gehen ab

wij laten los
zij laten los
» meer vervoegingen van loslaten

abgehen, trassieren, ziehen auf {ww.}
trekken
trasseren

wir gehen ab
sie gehen ab

wij trekken
zij trekken
» meer vervoegingen van trekken

sich trennen, auseinandergehen {ww.}
zich scheiden
uiteengaan

sie gehen auseinander

zij gaan uiteen
» meer vervoegingen van uiteengaan

auseinandergehen {ww.}
zich verspreiden
uiteengaan
vaneengaan
scheiden 

wir gehen auseinander
sie gehen auseinander

wij scheiden
zij scheiden
» meer vervoegingen van scheiden

aufgehen {ww.}
opengaan
openvallen

sie gehen auf

zij gaan open
» meer vervoegingen van opengaan

aufgehen, sich erheben, steigen {ww.}
opgaan
opkomen
opstaan
rijzen
stijgen
verrijzen
wassen 

wir gehen auf
sie gehen auf

wij gaan op
zij gaan op
» meer vervoegingen van opgaan