Vertaling van pasado

Inhoud:

Spaans
Nederlands
pasado {bn.}
gewezen
voormalig
vroeger 
pasado [m] (el ~), pretérito {zn.}
verleden
No te preocupes por el pasado.
Maak je geen zorgen over het verleden.
Tom está detenido en el pasado.
Tom zit vast in het verleden.
pasado [m] (el ~) {zn.}
verleden
verleden tijd
Deja el pasado atrás y sigue adelante.
Laat het verleden achter je en ga door.
Podemos registrar el pasado y el presente.
We kunnen het verleden en het heden registreren.
pasado [m] (el ~), pretérito {zn.}
verleden tijd
praeterium
pasado {bn.}
beurs 
alargar, entregar, llegar, pasar {ww.}
doorbrengen
verdrijven
aanreiken 
aangeven 

yo he pasado
has pasado
él/ella ha pasado

ik heb doorgebracht
jij hebt doorgebracht
hij/zij/het heeft doorgebracht
» meer vervoegingen van doorbrengen

No quería pasar más tiempo con Tom.
Ik wilde niet nog meer tijd doorbrengen met Tom.
pasar, transcurrir {ww.}
verstrijken
verlopen
vergaan
overgaan
overdrijven
omkomen 

yo he pasado
has pasado
él/ella ha pasado

ik heb verstreken
jij hebt verstreken
hij/zij/het heeft verstreken
» meer vervoegingen van verstrijken

pasar {ww.}
doorlaten

yo he pasado
has pasado
él/ella ha pasado

ik heb doorgelaten
jij hebt doorgelaten
hij/zij/het heeft doorgelaten
» meer vervoegingen van doorlaten

pasar {ww.}
doorlaten

yo he pasado
has pasado
él/ella ha pasado

ik heb doorgelaten
jij hebt doorgelaten
hij/zij/het heeft doorgelaten
» meer vervoegingen van doorlaten

aprobar, triunfar, pasar {ww.}
slagen 
halen

yo he pasado
has pasado
él/ella ha pasado

ik ben geslaagd
jij bent geslaagd
hij/zij/het is geslaagd
» meer vervoegingen van slagen

Él quería triunfar.
Hij wilde slagen.
Él quería triunfar aún a costas de su salud.
Hij wou slagen, zelfs ten koste van zijn gezondheid.


Voorbeelden in zinsverband

Spaans
Nederlands

Ha pasado mucho tiempo.

Lang niet gezien.

Ha pasado mucho tiempo.

Lang niet gezien.

¿Ha pasado algo?

Is er iets gebeurd?

Ven pasado mañana.

Kom overmorgen.

Juntémonos pasado mañana.

Laten we overmorgen samenkomen.

¿Qué le ha pasado?

Wat is er met hem gebeurd?

¿Qué ha pasado allí exactamente?

Wat is daar precies gebeurd?

Volveré a Australia pasado mañana.

Ik kom overmorgen terug naar Australië.

Me mudé el mes pasado.

Ik verhuisde een maand geleden.

¿Qué hiciste el domingo pasado?

Wat heb je afgelopen zondag gedaan?

El año pasado nevó mucho.

Vorig jaar was er veel sneeuw.

No te preocupes por el pasado.

Maak je geen zorgen over het verleden.

Su padre murió el año pasado.

Zijn vader is vorig jaar overleden.

Dejó de fumar el año pasado.

Hij stopte met roken vorig jaar.

Él cambió de colegio el año pasado.

Hij veranderde van school vorig jaar.


Gerelateerd aan pasado

pretérito - alargar - entregar - llegar - pasar - transcurrir - aprobar - triunfar