Vertaling van afgelopen
Inhoud:
Nederlands
Deens
afgelopen, laatstleden, verleden, verschenen, vervlogen, voorbij {bn.}
forbigangen
af, afgelopen, gereed, klaar {bn.}
færdig
aflopen, buigen, hellen, overhellen, zich bukken {ww.}
bøje sig
afleggen, aflopen, doorgaan, gaan door {ww.}
gennemse