Vertaling van karren

Inhoud:

Nederlands
Spaans
gaan, karren, rijden, varen {ww.}
ir
ir en vehículo

wij karren
jullie karren
zij karren

nosotros vamos
vosotros vais
ellos/ellas van
» meer vervoegingen van ir

Ik moet gaan.
Me debería ir.
Ze liet haar gaan.
La dejó ir.
karretje [o], kar (mv. karren), handkar, wagen {zn.}
carro [m] (el ~)


Gerelateerd aan karren

gaan - rijden - varen - karretje - kar - handkar - wagen