Vertaling van gaan

Inhoud:

Nederlands
Spaans
gaan, karren, rijden, varen {ww.}
ir
ir en vehículo

wij gaan
jullie gaan
zij gaan

nosotros vamos
vosotros vais
ellos/ellas van
» meer vervoegingen van ir

Ik moet gaan.
Me debería ir.
Ze liet haar gaan.
La dejó ir.
gaan, kleppen, klinken, overgaan, slaan {ww.}
tocar

wij gaan
jullie gaan
zij gaan

nosotros tocamos
vosotros tocáis
ellos/ellas tocan
» meer vervoegingen van tocar

gaan, lopen, van stapel lopen, verlopen, zich begeven {ww.}
ir

wij gaan
jullie gaan
zij gaan

nosotros vamos
vosotros vais
ellos/ellas van
» meer vervoegingen van ir

Moet ik nu gaan?
¿Debo ir ahora?
Moet ik onmiddellijk gaan?
¿Tengo que ir enseguida?
gaan [o], gang [m], loop [m], verloop {zn.}
desarrollo [m] (el ~)
curso [m] (el ~)


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Spaans

Vandaag gaan we gaan dansen.

Hoy nos vamos a bailar.

Naar waar gaan we?

¿Adónde vamos?

Ik moet gaan.

Me debería ir.

Laten we niet gaan.

No vayamos.

Ze liet haar gaan.

La dejó ir.

Ik moet gaan slapen.

Tengo que irme a dormir.

Laten we verder gaan.

Prosigamos.

Laat me alleen gaan.

Déjame ir solo.

Nou, laten we gaan.

Pues vámonos.

We moeten gaan.

Debemos irnos.

Moet ik nu gaan?

¿Debo ir ahora?

Mag ik nu gaan?

¿Puedo irme ya?

Moet ik onmiddellijk gaan?

¿Tengo que ir enseguida?

Mag ik nu gaan?

¿Puedo irme ya?

Je moet gaan.

Tienes que irte.


Gerelateerd aan gaan

karren - rijden - varen - kleppen - klinken - overgaan - slaan - lopen - van stapel lopen - verlopen - zich begeven - gang - loop - verloop