Vertaling van gegaan

Inhoud:

Nederlands
Frans
gaan, kleppen, klinken, overgaan, slaan {ww.}
sonner 
résonner 

ik ben gegaan
jij bent gegaan
hij/zij/het is gegaan

j'ai sonné
tu as sonné
il/elle a sonné
» meer vervoegingen van sonner

gaan, karren, rijden, varen {ww.}
aller 
se déplacer 
aller en véhicule

ik ben gegaan
jij bent gegaan
hij/zij/het is gegaan

je suis allé(e)
tu es allé(e)
il/elle est allé(e)
» meer vervoegingen van aller

Ik moet gaan.
Je devrais y aller.
Ik moet gaan slapen.
Je dois aller dormir.
gaan, lopen, van stapel lopen, verlopen, zich begeven {ww.}
aller 
se déplacer 

ik ben gegaan
jij bent gegaan
hij/zij/het is gegaan

je suis allé(e)
tu es allé(e)
il/elle est allé(e)
» meer vervoegingen van aller

We kunnen beter gaan.
On ferait mieux d'y aller.
Mag ik nu gaan?
Puis-je m'en aller maintenant ?


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Frans

Hij is net gegaan.

Il vient de partir.

Ik ben naar Nagasaki gegaan.

Je suis allé à Nagasaki.

Hij is naar Zwitserland gegaan.

Il est allé en Suisse.

Neen, ik ben niet gegaan.

Non, je n'y suis pas allé.

Hoe is je sollicitatiegesprek gegaan?

Comment s'est passé ton entretien ?

Ik ben gisteren niet naar school gegaan.

Je n'ai pas été à l'école hier.

Hij is op de fiets gegaan.

Il y est allé en bicyclette.

Ik ben er gisteren naartoe gegaan.

Je m'y suis rendu hier.

Ze is daar gisteren naartoe gegaan.

Elle y est allée hier.

Ik weet zeker dat hij naar Tokio is gegaan.

Je suis convaincu qu'il s'est rendu à Tokyo.

Ondanks de regen ben ik naar buiten gegaan.

Je suis sorti malgré la pluie.

Hij is naar Amerika gegaan om Engels te leren.

Il est allé aux États-Unis d'Amérique pour étudier l'anglais.

Hij had niks te zeggen, dus is hij maar gegaan.

Il n'avait rien à dire, alors il est parti.

Ik ben deze morgen naar de kerk gegaan.

Je suis allé à l'église ce matin.

Hij is naar Amerika gegaan om Engels te leren.

Il est allé aux États-Unis d'Amérique pour étudier l'anglais.


Gerelateerd aan gegaan

gaan - kleppen - klinken - overgaan - slaan - karren - rijden - varen - lopen - van stapel lopen - verlopen - zich begeven