Vertaling van haasten

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
haasten, versnellen {ww.}
haasten
versnellen {ww.}

ik haast
jij haast
hij/zij/het haast

ik haast
jij haast
hij/zij/het haast
» meer vervoegingen van haasten

Laten we ons haasten.
Laten we ons haasten.
De auto bleef versnellen.
De auto bleef versnellen.
haasten, dringen, urgent zijn, tot haast aanzetten, jachten {ww.}
haasten
dringen
urgent zijn
tot haast aanzetten
jachten {ww.}

ik dring
jij dringt
hij/zij/het dringt

ik haast
jij haast
hij/zij/het haast
» meer vervoegingen van haasten

Ik heb er een hekel aan om 's morgens te moeten haasten.
Ik heb er een hekel aan om 's morgens te moeten haasten.
Het is niet goed om onze denkbeelden aan anderen op te dringen.
Het is niet goed om onze denkbeelden aan anderen op te dringen.
opschieten, haasten, jagen, vlotten, voortmaken, voortjagen, jachten {ww.}
opschieten
haasten
jagen
vlotten
voortmaken
voortjagen
jachten {ww.}

ik haast
jij haast
hij/zij/het haast

ik schiet op
jij schiet op
hij/zij/het schiet op
» meer vervoegingen van opschieten

Hij houdt van jagen.
Hij houdt van jagen.
Ik kan niet met hem opschieten.
Ik kan niet met hem opschieten.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Laten we ons haasten.

Laten we ons haasten.

Ik heb er een hekel aan om 's morgens te moeten haasten.

Ik heb er een hekel aan om 's morgens te moeten haasten.


Gerelateerd aan haasten

versnellen - dringen - urgent zijn - tot haast aanzetten - jachten - opschieten - jagen - vlotten - voortmaken - voortjagenhandelen