Vertaling van klok
stolp {zn.}
uurwerk {zn.}
klok {zn.}
broedhen
klokhen
kloek {zn.}
klokje {zn.}
stulp
stolp {zn.}
klokken {ww.}
ik kakel
jij kakelt
hij/zij/het kakelt
ik kakel
jij kakelt
hij/zij/het kakelt
» meer vervoegingen van kakelen
ik klok
jij klokt
hij/zij/het klokt
ik klok
jij klokt
hij/zij/het klokt
» meer vervoegingen van klokken
ik klok
jij klokt
hij/zij/het klokt
ik klok
jij klokt
hij/zij/het klokt
» meer vervoegingen van klokken
ik klok
jij klokt
hij/zij/het klokt
ik klok
jij klokt
hij/zij/het klokt
» meer vervoegingen van klokken
ik klok
jij klokt
hij/zij/het klokt
ik klok
jij klokt
hij/zij/het klokt
» meer vervoegingen van klokken
Voorbeelden in zinsverband
De klok loopt achter.
De klok loopt achter.
Deze klok is kapot.
Deze klok is kapot.
De klok loopt voor.
De klok loopt voor.
Deze klok doet het niet.
Deze klok doet het niet.
Hij eet de klok rond.
Hij eet de klok rond.
De klok loopt tien minuten achter.
De klok loopt tien minuten achter.
Er hangt een klok aan de muur.
Er hangt een klok aan de muur.
Mijn klok loopt vijf minuten voor.
Mijn klok loopt vijf minuten voor.
Die klok loopt één minuut voor.
Die klok loopt één minuut voor.
De klok staat stil. Hij heeft een nieuwe batterij nodig.
De klok staat stil. Hij heeft een nieuwe batterij nodig.
Zet de klok goed. Hij loopt tien minuten voor.
Zet de klok goed. Hij loopt tien minuten voor.
We kunnen elke morgen de klok van de kerk horen.
We kunnen elke morgen de klok van de kerk horen.