Vertaling van pols

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
pols, polsslag {zn.}
pols
polsslag {zn.}
De dokter nam mijn pols.
De dokter nam mijn pols.
pols [m], polsgewricht, handwortel {zn.}
pols [m]
polsgewricht
handwortel {zn.}
pols, polsstok {zn.}
pols
polsstok {zn.}
pols, polsgewricht {zn.}
pols
polsgewricht {zn.}
tel [m], pols, polsslag {zn.}
tel [m]
pols
polsslag {zn.}
Wacht tot ik tot tien tel.
Wacht tot ik tot tien tel.
Ik tel tot drie, en dan vuur ik!
Ik tel tot drie, en dan vuur ik!
vissen naar, vademen, sonderen, polsen, peilen, loden {ww.}
vissen naar
vademen
sonderen
polsen
peilen
loden {ww.}

ik lood
jij loodt
hij/zij/het loodt

ik vadem
jij vademt
hij/zij/het vademt
» meer vervoegingen van vademen

polsen {ww.}
polsen {ww.}

ik pols
jij polst
hij/zij/het polst

ik pols
jij polst
hij/zij/het polst
» meer vervoegingen van polsen



Gerelateerd aan pols

polsslag - polsgewricht - handwortel - polsstok - tel - vissen naar - vademen - sonderen - polsen - peilen - lodenaanzoeken