Vertaling van tel

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
tel [m], achting [v] {zn.}
tel [m]
achting [v] {zn.}
Wacht tot ik tot tien tel.
Wacht tot ik tot tien tel.
Ik tel tot drie, en dan vuur ik!
Ik tel tot drie, en dan vuur ik!
tel [m], seconde [v] {zn.}
tel [m]
seconde [v] {zn.}
Hij kan er elke seconde zijn.
Hij kan er elke seconde zijn.
Als je boos bent, tel dan tot tien voordat je wat zegt.
Als je boos bent, tel dan tot tien voordat je wat zegt.
tel [m], pols, polsslag {zn.}
tel [m]
pols
polsslag {zn.}
De dokter nam mijn pols.
De dokter nam mijn pols.
tel [m], telling [v] {zn.}
tel [m]
telling [v] {zn.}
moment, ogenblik, tel [m], tijdstip, wip, wijl, oogwenk {zn.}
moment
ogenblik
tel [m]
tijdstip
wip
wijl
oogwenk {zn.}
Voor het ogenblik ben ik op dieet.
Voor het ogenblik ben ik op dieet.
Een ogenblik alsjeblieft!
Een ogenblik alsjeblieft!
tellen, rekenen, berekenen, uitrekenen, calculeren {ww.}
tellen
rekenen
berekenen
uitrekenen
calculeren {ww.}

ik bereken
jij berekent
hij/zij/het berekent

ik tel
jij telt
hij/zij/het telt
» meer vervoegingen van tellen

Hij kan niet tellen.
Hij kan niet tellen.
Mijn zoon kan al tot honderd tellen.
Mijn zoon kan al tot honderd tellen.
tellen, neertellen, aftellen {ww.}
tellen
neertellen
aftellen {ww.}

ik tel af
jij telt af
hij/zij/het telt af

ik tel
jij telt
hij/zij/het telt
» meer vervoegingen van tellen

Wanneer je twee jaar oud was kon je al tot tien tellen.
Wanneer je twee jaar oud was kon je al tot tien tellen.
Er staan zoveel sterren aan de hemel, ik kan ze niet allemaal tellen.
Er staan zoveel sterren aan de hemel, ik kan ze niet allemaal tellen.
tellen, rekenen {ww.}
tellen
rekenen {ww.}

ik reken
jij rekent
hij/zij/het rekent

ik tel
jij telt
hij/zij/het telt
» meer vervoegingen van tellen

Op hem kan je rekenen.
Op hem kan je rekenen.
meespreken, gelden, spelen, tellen, meetellen {ww.}
meespreken
gelden
spelen
tellen
meetellen {ww.}

ik geld
jij geldt
hij/zij/het geldt

ik spreek mee
jij spreekt mee
hij/zij/het spreekt mee
» meer vervoegingen van meespreken

tellen {ww.}
tellen {ww.}

ik tel
jij telt
hij/zij/het telt

ik tel
jij telt
hij/zij/het telt
» meer vervoegingen van tellen

bezitten, tellen, kennen {ww.}
bezitten
tellen
kennen {ww.}

ik bezit
jij bezit
hij/zij/het bezit

ik bezit
jij bezit
hij/zij/het bezit
» meer vervoegingen van bezitten



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Wacht tot ik tot tien tel.

Wacht tot ik tot tien tel.

Ik tel tot drie, en dan vuur ik!

Ik tel tot drie, en dan vuur ik!

Als je boos bent, tel dan tot tien voordat je wat zegt.

Als je boos bent, tel dan tot tien voordat je wat zegt.


Gerelateerd aan tel

achting - seconde - pols - polsslag - telling - moment - ogenblik - tijdstip - wip - wijl - oogwenk - tellen - rekenen - berekenen - uitrekenenvaststellen - betekenen - opnoemen - hebben