Vertaling van tellen

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
tellen, rekenen, berekenen, uitrekenen, calculeren {ww.}
tellen
rekenen
berekenen
uitrekenen
calculeren {ww.}

ik bereken
jij berekent
hij/zij/het berekent

ik tel
jij telt
hij/zij/het telt
» meer vervoegingen van tellen

Hij kan niet tellen.
Hij kan niet tellen.
Mijn zoon kan al tot honderd tellen.
Mijn zoon kan al tot honderd tellen.
tellen, neertellen, aftellen {ww.}
tellen
neertellen
aftellen {ww.}

ik tel af
jij telt af
hij/zij/het telt af

ik tel
jij telt
hij/zij/het telt
» meer vervoegingen van tellen

Wanneer je twee jaar oud was kon je al tot tien tellen.
Wanneer je twee jaar oud was kon je al tot tien tellen.
Er staan zoveel sterren aan de hemel, ik kan ze niet allemaal tellen.
Er staan zoveel sterren aan de hemel, ik kan ze niet allemaal tellen.
tellen, rekenen {ww.}
tellen
rekenen {ww.}

ik reken
jij rekent
hij/zij/het rekent

ik tel
jij telt
hij/zij/het telt
» meer vervoegingen van tellen

Op hem kan je rekenen.
Op hem kan je rekenen.
tellen {ww.}
tellen {ww.}

ik tel
jij telt
hij/zij/het telt

ik tel
jij telt
hij/zij/het telt
» meer vervoegingen van tellen

Hij is niet verstandig genoeg om getallen in het hoofd op te tellen.
Hij is niet verstandig genoeg om getallen in het hoofd op te tellen.
achting [v], tel (mv. tellen) [m] {zn.}
achting [v]
tel (mv. tellen) [m] {zn.}
moment, ogenblik, oogwenk, tel (mv. tellen) [m], tijdstip, wijl, wip {zn.}
moment
ogenblik
oogwenk
tel (mv. tellen) [m]
tijdstip
wijl
wip {zn.}
seconde [v], tel (mv. tellen) [m] {zn.}
seconde [v]
tel (mv. tellen) [m] {zn.}
pols, polsslag, tel (mv. tellen) [m] {zn.}
pols
polsslag
tel (mv. tellen) [m] {zn.}
telling [v], tel (mv. tellen) [m] {zn.}
telling [v]
tel (mv. tellen) [m] {zn.}
spelen, tellen, meetellen, gelden, meespreken {ww.}
spelen
tellen
meetellen
gelden
meespreken {ww.}

ik geld
jij geldt
hij/zij/het geldt

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt
» meer vervoegingen van spelen

Hij kan fluit spelen.
Hij kan fluit spelen.
Basketbal spelen is leuk.
Basketbal spelen is leuk.
bezitten, tellen, kennen {ww.}
bezitten
tellen
kennen {ww.}

ik bezit
jij bezit
hij/zij/het bezit

ik bezit
jij bezit
hij/zij/het bezit
» meer vervoegingen van bezitten

tel [m] (de ~), telling [v] (de ~) {zn.}
tel [m] (de ~)
telling [v] (de ~) {zn.}
Wacht tot ik tot tien tel.
Wacht tot ik tot tien tel.
Ik tel tot drie, en dan vuur ik!
Ik tel tot drie, en dan vuur ik!
moment [o] (het ~), punt [o] (het ~), minuut, ogenblik [o] (het ~), tel [m] (de ~), seconde {zn.}
moment [o] (het ~)
punt [o] (het ~)
minuut
ogenblik [o] (het ~)
tel [m] (de ~)
seconde {zn.}
Hij kan er elke seconde zijn.
Hij kan er elke seconde zijn.
Die klok loopt één minuut voor.
Die klok loopt één minuut voor.
tel [m] (de ~), pasganger, damespaard, hakkenei, telganger [m] (de ~) {zn.}
tel [m] (de ~)
pasganger
damespaard
hakkenei
telganger [m] (de ~) {zn.}
Als je boos bent, tel dan tot tien voordat je wat zegt.
Als je boos bent, tel dan tot tien voordat je wat zegt.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Hij kan niet tellen.

Hij kan niet tellen.

Mijn zoon kan al tot honderd tellen.

Mijn zoon kan al tot honderd tellen.

Wanneer je twee jaar oud was kon je al tot tien tellen.

Wanneer je twee jaar oud was kon je al tot tien tellen.

Er staan zoveel sterren aan de hemel, ik kan ze niet allemaal tellen.

Er staan zoveel sterren aan de hemel, ik kan ze niet allemaal tellen.

Hij is niet verstandig genoeg om getallen in het hoofd op te tellen.

Hij is niet verstandig genoeg om getallen in het hoofd op te tellen.

Ze is nog maar twee jaar, maar ze kan al tot 100 tellen.

Ze is nog maar twee jaar, maar ze kan al tot 100 tellen.

Ze is nog maar twee jaar, maar ze kan al tot 100 tellen.

Ze is nog maar twee jaar, maar ze kan al tot 100 tellen.

Als er geen leven na de dood is, kan je dit leven maar beter laten tellen.

Als er geen leven na de dood is, kan je dit leven maar beter laten tellen.

Het is eigen aan de armen hun vee te tellen

Het is eigen aan de armen hun vee te tellen