Vertaling van hebben

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
hebben, erop nahouden {ww.}
hebben
erop nahouden {ww.}

ik heb
jij hebt
hij/zij/het heeft

ik heb
jij hebt
hij/zij/het heeft
» meer vervoegingen van hebben

We hebben gisteren getennist.
We hebben gisteren getennist.
Boerderijen hebben schuren.
Boerderijen hebben schuren.
hebben {ww.}
hebben {ww.}

ik heb
jij hebt
hij/zij/het heeft

ik heb
jij hebt
hij/zij/het heeft
» meer vervoegingen van hebben

Hebben jullie geen dorst?
Hebben jullie geen dorst?
We hebben geld nodig.
We hebben geld nodig.
hebben, voeren {ww.}
hebben
voeren {ww.}

ik heb
jij hebt
hij/zij/het heeft

ik heb
jij hebt
hij/zij/het heeft
» meer vervoegingen van hebben

Laat mij het woord voeren.
Laat mij het woord voeren.
Wij voeren koffie in uit Brazilië.
Wij voeren koffie in uit Brazilië.
hebben, spreken, praten, converseren {ww.}
hebben
spreken
praten
converseren {ww.}

ik converseer
jij converseert
hij/zij/het converseert

ik heb
jij hebt
hij/zij/het heeft
» meer vervoegingen van hebben

Misschien kunnen we praten.
Misschien kunnen we praten.
Wij praten graag.
Wij praten graag.
hebben, winnen, overwinnen, pakken, verwinnen {ww.}
hebben
winnen
overwinnen
pakken
verwinnen {ww.}

ik heb
jij hebt
hij/zij/het heeft

ik heb
jij hebt
hij/zij/het heeft
» meer vervoegingen van hebben

Welk team zal winnen?
Welk team zal winnen?
Welk team zal waarschijnlijk winnen?
Welk team zal waarschijnlijk winnen?
hebben, lijden {ww.}
hebben
lijden {ww.}

ik heb
jij hebt
hij/zij/het heeft

ik heb
jij hebt
hij/zij/het heeft
» meer vervoegingen van hebben

De mens is voorbestemd tot lijden.
De mens is voorbestemd tot lijden.
Het is het lot van de mens om te lijden.
Het is het lot van de mens om te lijden.
hebben, moeten {ww.}
hebben
moeten {ww.}

ik heb
jij hebt
hij/zij/het heeft

ik heb
jij hebt
hij/zij/het heeft
» meer vervoegingen van hebben

We moeten respect hebben voor andere culturen.
We moeten respect hebben voor andere culturen.
Je had het nu wel af moeten hebben.
Je had het nu wel af moeten hebben.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

We hebben gisteren getennist.

We hebben gisteren getennist.

Boerderijen hebben schuren.

Boerderijen hebben schuren.

Hebben jullie geen dorst?

Hebben jullie geen dorst?

We hebben geld nodig.

We hebben geld nodig.

We hebben geen suiker.

We hebben geen suiker.

We hebben dertien knuppels.

We hebben dertien knuppels.

Wij hebben genoeg tijd.

Wij hebben genoeg tijd.

We hebben geen suiker.

We hebben geen suiker.

We hebben veel tijd.

We hebben veel tijd.

We hebben geen suiker.

We hebben geen suiker.

We hebben twee oren.

We hebben twee oren.

We hebben geen wasdroger.

We hebben geen wasdroger.

Vogels hebben vleugels.

Vogels hebben vleugels.

Hoeveel pennen hebben jullie?

Hoeveel pennen hebben jullie?

Kinderen hebben liefde nodig.

Kinderen hebben liefde nodig.


Gerelateerd aan hebben

erop nahouden - voeren - spreken - praten - converseren - winnen - overwinnen - pakken - verwinnen - lijden - moetenzitten - hebben - handelen - gelukken - ondergaan - voelen