Vertaling van praten
babbelen
keuvelen {ww.}
ik babbel
jij babbelt
hij/zij/het babbelt
ik praat
jij praat
hij/zij/het praat
» meer vervoegingen van praten
klappen {ww.}
ik klap
jij klapt
hij/zij/het klapt
ik praat
jij praat
hij/zij/het praat
» meer vervoegingen van praten
ik praat
jij praat
hij/zij/het praat
ik praat
jij praat
hij/zij/het praat
» meer vervoegingen van praten
praten {ww.}
ik praat
jij praat
hij/zij/het praat
ik spreek
jij spreekt
hij/zij/het spreekt
» meer vervoegingen van spreken
spreken
praten
converseren {ww.}
ik converseer
jij converseert
hij/zij/het converseert
ik heb
jij hebt
hij/zij/het heeft
» meer vervoegingen van hebben
Voorbeelden in zinsverband
Misschien kunnen we praten.
Misschien kunnen we praten.
Wij praten graag.
Wij praten graag.
Kunnen we praten?
Kunnen we praten?
Laat ons praten.
Laat ons praten.
Hij stopte plotseling met praten.
Hij stopte plotseling met praten.
Tom wil niet erover praten.
Tom wil niet erover praten.
Italianen praten zelden over politiek.
Italianen praten zelden over politiek.
Stop met praten en luister.
Stop met praten en luister.
Niet tegen hem praten terwijl hij rijdt.
Niet tegen hem praten terwijl hij rijdt.
We zullen er later over praten.
We zullen er later over praten.
Laten we er na school over praten.
Laten we er na school over praten.
Ik ben er, wil je praten?
Ik ben er, wil je praten?
Met wie was je aan het praten?
Met wie was je aan het praten?
Ik wil iemand om mee te praten.
Ik wil iemand om mee te praten.
Ze begon tegen de hond te praten.
Ze begon tegen de hond te praten.