Vertaling van staart

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
staart [m], vliegtuigstaart {zn.}
staart [m]
vliegtuigstaart {zn.}
Dit soort katten hebben geen staart.
Dit soort katten hebben geen staart.
De hond at de vis, beenderen, staart en alles.
De hond at de vis, beenderen, staart en alles.
staart [m], haarvlecht {zn.}
staart [m]
haarvlecht {zn.}
De jongen greep de hond bij de staart.
De jongen greep de hond bij de staart.
Het venijn zit in de staart
Het venijn zit in de staart
staart [m] {zn.}
staart [m] {zn.}
staart, nawee, naweeën [m] (de ~), nasleep [m] (de ~) {zn.}
staart
nawee
naweeën [m] (de ~)
nasleep [m] (de ~) {zn.}
staart [m] (de ~), staartstuk [o] (het ~) {zn.}
staart [m] (de ~)
staartstuk [o] (het ~) {zn.}
staart [m] (de ~), stok {zn.}
staart [m] (de ~)
stok {zn.}
Argument met de knuppel, beroep op de stok
Argument met de knuppel, beroep op de stok
staart [m] (de ~) {zn.}
staart [m] (de ~) {zn.}
staart [m] (de ~) {zn.}
staart [m] (de ~) {zn.}
staart [m] (de ~) {zn.}
staart [m] (de ~) {zn.}
staren, aanstaren, turen {ww.}
staren
aanstaren
turen {ww.}

ik staar aan
jij staart aan
hij/zij/het staart aan

ik staar
jij staart
hij/zij/het staart
» meer vervoegingen van staren

staren, starogen {ww.}
staren
starogen {ww.}

ik staar
jij staart
hij/zij/het staart

ik staar
jij staart
hij/zij/het staart
» meer vervoegingen van staren



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Dit soort katten hebben geen staart.

Dit soort katten hebben geen staart.

De hond at de vis, beenderen, staart en alles.

De hond at de vis, beenderen, staart en alles.

De jongen greep de hond bij de staart.

De jongen greep de hond bij de staart.

Het venijn zit in de staart

Het venijn zit in de staart


Gerelateerd aan staart

vliegtuigstaart - haarvlecht - nawee - naweeën - nasleep - staartstuk - stok - staren - aanstaren - turen - starogengevolg - achterste - uitsteeksel - deel - haarbos - blikken - oog - staartstuk