Vertaling van suf

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
suf {bn.}
suf {bn.}
suf {bn.}
suf {bn.}
doezelig, dommelig, soezerig, suf {bn.}
doezelig
dommelig
soezerig
suf {bn.}
suf, duf, sufferig, suffig, verdoofd, versuft, wazig {bn.}
suf
duf
sufferig
suffig
verdoofd
versuft
wazig {bn.}
suffen, dommelen, soezen, doezelen {ww.}
suffen
dommelen
soezen
doezelen {ww.}

ik doezel
jij doezelt
hij/zij/het doezelt

ik suf
jij suft
hij/zij/het suft
» meer vervoegingen van suffen

duf, kleurloos, monotoon, oninteressant, slaapverwekkend, suf, eentonig, droog, vervelend, dom, stom, saai {bn.}
duf
kleurloos
monotoon
oninteressant
slaapverwekkend
suf
eentonig
droog
vervelend
dom
stom
saai {bn.}
dutten, suffen, soezen, sluimeren, luimen, dommelen {ww.}
dutten
suffen
soezen
sluimeren
luimen
dommelen {ww.}

ik dommel
jij dommelt
hij/zij/het dommelt

ik dut
jij dut
hij/zij/het dut
» meer vervoegingen van dutten

Ik ben aan het dutten.
Ik ben aan het dutten.
slapen, suffen {ww.}
slapen
suffen {ww.}

ik slaap
jij slaapt
hij/zij/het slaapt

ik slaap
jij slaapt
hij/zij/het slaapt
» meer vervoegingen van slapen

Ga slapen.
Ga slapen.
Ge zoudt beter slapen.
Ge zoudt beter slapen.


Gerelateerd aan suf

doezelig - dommelig - soezerig - duf - sufferig - suffig - verdoofd - versuft - wazig - suffen - dommelen - soezen - doezelen - kleurloos - monotoonsloom - bronzen - zitten