Vertaling van verwarring

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
verwarring [v], war, rommel, rotzooi, janboel, wanorde [v], disorde [v] {zn.}
verwarring [v]
war
rommel
rotzooi
janboel
wanorde [v]
disorde [v] {zn.}
Eerst zagen ze de rommel, vervolgens keken ze elkaar aan.
Eerst zagen ze de rommel, vervolgens keken ze elkaar aan.
Nu ben ik in de war.
Nu ben ik in de war.
verwarring [v], verwardheid [v] {zn.}
verwarring [v]
verwardheid [v] {zn.}
"Juist," zuchtte Dima. "Sorry voor de verwarring dan. Geniet van je Fanta en prettige dag."
"Juist," zuchtte Dima. "Sorry voor de verwarring dan. Geniet van je Fanta en prettige dag."
Ik maakte gebruik van de verwarring en viel de vijand aan.
Ik maakte gebruik van de verwarring en viel de vijand aan.
verwarring [v] (de ~), desoriëntatie [v] (de ~), confusie {zn.}
verwarring [v] (de ~)
desoriëntatie [v] (de ~)
confusie {zn.}
verlegenheid [v] (de ~), verwarring [v] (de ~), schuwheid, timiditeit, schroomvalligheid, schuchterheid, geremdheid [v] (de ~), confusie, bloheid, bleuheid, bedeesdheid {zn.}
verlegenheid [v] (de ~)
verwarring [v] (de ~)
schuwheid
timiditeit
schroomvalligheid
schuchterheid
geremdheid [v] (de ~)
confusie
bloheid
bleuheid
bedeesdheid {zn.}
Wat hij zei bracht mij in verlegenheid.
Wat hij zei bracht mij in verlegenheid.
Hou op! Je brengt haar in verlegenheid!
Hou op! Je brengt haar in verlegenheid!
vergissing [v] (de ~), verwarring, abuis [o] (het ~) {zn.}
vergissing [v] (de ~)
verwarring
abuis [o] (het ~) {zn.}
Een onschuldige man was bij vergissing opgepakt.
Een onschuldige man was bij vergissing opgepakt.
Het zou, inderdaad, een vergissing kunnen zijn.
Het zou, inderdaad, een vergissing kunnen zijn.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

"Juist," zuchtte Dima. "Sorry voor de verwarring dan. Geniet van je Fanta en prettige dag."

"Juist," zuchtte Dima. "Sorry voor de verwarring dan. Geniet van je Fanta en prettige dag."

Ik maakte gebruik van de verwarring en viel de vijand aan.

Ik maakte gebruik van de verwarring en viel de vijand aan.