Vertaling van werk

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
werk [o], mechanisme, machinerie [v] {zn.}
werk [o]
mechanisme
machinerie [v] {zn.}
Werk langzaam.
Werk langzaam.
Ik werk in Milaan.
Ik werk in Milaan.
werk [o], geschrift, kunstwerk, pennevrucht, opus, boekwerk [o] {zn.}
werk [o]
geschrift
kunstwerk
pennevrucht
opus
boekwerk [o] {zn.}
De Bijbel is duidelijk een complex geschrift, dat onmogelijk door één auteur geschreven kan zijn.
De Bijbel is duidelijk een complex geschrift, dat onmogelijk door één auteur geschreven kan zijn.
Mijn werk is gedaan.
Mijn werk is gedaan.
werk [o], pluis {zn.}
werk [o]
pluis {zn.}
Ik werk voor jullie.
Ik werk voor jullie.
Hij zoekt werk.
Hij zoekt werk.
werk {zn.}
werk {zn.}
werk [o], werkstuk {zn.}
werk [o]
werkstuk {zn.}
werk [o], arbeid [m], karwei, emplooi [o] {zn.}
werk [o]
arbeid [m]
karwei
emplooi [o] {zn.}
Na gedane arbeid is het goed rusten.
Na gedane arbeid is het goed rusten.
Industriële landen vereisen veel behendige arbeid.
Industriële landen vereisen veel behendige arbeid.
werken, uitwerken, uitwerking hebben, effect sorteren {ww.}
werken
uitwerken
uitwerking hebben
effect sorteren {ww.}

ik werk uit
jij werkt uit
hij/zij/het werkt uit

ik werk
jij werkt
hij/zij/het werkt
» meer vervoegingen van werken

Dat zal niet werken.
Dat zal niet werken.
Laat ons werken.
Laat ons werken.
werken, gisten, fermenteren {ww.}
werken
gisten
fermenteren {ww.}

hij/zij/het fermenteert
zij fermenteren
hij/zij/het gist

hij/zij/het werkt
zij werken
hij/zij/het werkt
» meer vervoegingen van werken

Een mens moet werken.
Een mens moet werken.
Het plan zal werken.
Het plan zal werken.
functioneren, het doen, in zijn werk gaan, werken {ww.}
functioneren
het doen
in zijn werk gaan
werken {ww.}

ik functioneer
jij functioneert
hij/zij/het functioneert

ik functioneer
jij functioneert
hij/zij/het functioneert
» meer vervoegingen van functioneren

actief zijn, werken {ww.}
actief zijn
werken {ww.}

ik werk
jij werkt
hij/zij/het werkt

ik werk
jij werkt
hij/zij/het werkt
» meer vervoegingen van werken

arbeiden, werken {ww.}
arbeiden
werken {ww.}

ik arbeid
jij arbeidt
hij/zij/het arbeidt

ik arbeid
jij arbeidt
hij/zij/het arbeidt
» meer vervoegingen van arbeiden

afwisselen, variëren, werken {ww.}
afwisselen
variëren
werken {ww.}

ik wissel af
jij wisselt af
hij/zij/het wisselt af

ik wissel af
jij wisselt af
hij/zij/het wisselt af
» meer vervoegingen van afwisselen



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Werk langzaam.

Werk langzaam.

Mijn werk is gedaan.

Mijn werk is gedaan.

Ik werk voor jullie.

Ik werk voor jullie.

Ik werk in Milaan.

Ik werk in Milaan.

Hij zoekt werk.

Hij zoekt werk.

Het werk kan wachten.

Het werk kan wachten.

Werk je op zondag?

Werk je op zondag?

Ik werk hier.

Ik werk hier.

Ik werk op de ambassade.

Ik werk op de ambassade.

Ik werk evenveel als jij.

Ik werk evenveel als jij.

Ik werk niet op zondag.

Ik werk niet op zondag.

Ik heb het werk afgemaakt.

Ik heb het werk afgemaakt.

Momenteel werk ik in Tokio.

Momenteel werk ik in Tokio.

Ik werk in een ziekenhuis.

Ik werk in een ziekenhuis.

Ik werk bij een bank.

Ik werk bij een bank.