Vertaling van wissel

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
wissel, stroomwisselaar, schakelaar {zn.}
wissel
stroomwisselaar
schakelaar {zn.}
wissel {zn.}
wissel {zn.}
wissel {zn.}
wissel {zn.}
wissel, cambio [o] {zn.}
wissel
cambio [o] {zn.}
wissel (de ~), wisseling [v] (de ~) {zn.}
wissel (de ~)
wisseling [v] (de ~) {zn.}
wissel (de ~) {zn.}
wissel (de ~) {zn.}
wissel [m] (de ~), wisselspeler [m] (de ~) {zn.}
wissel [m] (de ~)
wisselspeler [m] (de ~) {zn.}
wissel, wisselslag [m] (de ~) {zn.}
wissel
wisselslag [m] (de ~) {zn.}
wissel [m] (de/het ~) {zn.}
wissel [m] (de/het ~) {zn.}
wisselen, tanden wisselen {ww.}
wisselen
tanden wisselen {ww.}

ik wissel
jij wisselt
hij/zij/het wisselt

ik wissel
jij wisselt
hij/zij/het wisselt
» meer vervoegingen van wisselen

ruilen, inruilen, wisselen, inwisselen, uitwisselen, verruilen {ww.}
ruilen
inruilen
wisselen
inwisselen
uitwisselen
verruilen {ww.}

ik ruil in
jij ruilt in
hij/zij/het ruilt in

ik ruil
jij ruilt
hij/zij/het ruilt
» meer vervoegingen van ruilen

veranderen, vermaken, wisselen {ww.}
veranderen
vermaken
wisselen {ww.}

ik verander
jij verandert
hij/zij/het verandert

ik verander
jij verandert
hij/zij/het verandert
» meer vervoegingen van veranderen

wisselkoers [m] (de ~), valutakoers [m] (de ~), wissel (de ~), geldkoers [m] (de ~) {zn.}
wisselkoers [m] (de ~)
valutakoers [m] (de ~)
wissel (de ~)
geldkoers [m] (de ~) {zn.}
assignatie, cambio, wisselbrief, wissel [m] (de ~) {zn.}
assignatie
cambio
wisselbrief
wissel [m] (de ~) {zn.}
wisselen, fluctueren, variëren {ww.}
wisselen
fluctueren
variëren {ww.}

hij/zij/het fluctueert
zij fluctueren
ik varieer

hij/zij/het wisselt
zij wisselen
ik wissel
» meer vervoegingen van wisselen

wisselen {ww.}
wisselen {ww.}

ik wissel
jij wisselt
hij/zij/het wisselt

ik wissel
jij wisselt
hij/zij/het wisselt
» meer vervoegingen van wisselen

wisselen {ww.}
wisselen {ww.}

ik wissel
jij wisselt
hij/zij/het wisselt

ik wissel
jij wisselt
hij/zij/het wisselt
» meer vervoegingen van wisselen

wisselen {ww.}
wisselen {ww.}

ik wissel
jij wisselt
hij/zij/het wisselt

ik wissel
jij wisselt
hij/zij/het wisselt
» meer vervoegingen van wisselen

wisselen {ww.}
wisselen {ww.}

ik wissel
jij wisselt
hij/zij/het wisselt

ik wissel
jij wisselt
hij/zij/het wisselt
» meer vervoegingen van wisselen